Перевод: со всех языков на французский

с французского на все языки

un fait acquis

  • 1 vaststaand

    [niet betwist wordend] acquis
    [definitief] arrêté
    [permanent bevestigd] permanent
    voorbeelden:
    1   een vaststaand feit un fait acquis
         vaststaande uitdrukking locution figée
    2   vaststaande prijzen prix fixes

    Deens-Russisch woordenboek > vaststaand

  • 2 affaire

    nf. ; histoire, évènement, aventure, chose affaire inhabituelle /// drôle /// fâcheuse ; péripétie, incident. - nfpl., façons, actes inutiles ou affectés: afâre nf. (Arvillard.228, Balme-Si., Bellevaux, Leschaux, Montricher, Ste-Foy, St-Paul-Cha.), nm. / nf. (Albanais.001c.BEA., Chambéry.025, Saxel.002), afére nf. (001b.PPA., Cohennoz, Doucy-Bauges, Hauteville-Sa., Montagny-Bozel, Morzine.081b, St-Pierre-Alb., Villards-Thônes) / nm. (001a.PPA.,081a Aix, Annecy.003, Genève, Gruffy, Thônes.004, COD.55b3), aféhe nf. (Côte-Aime), afâzhê nm. (St-Martin-Porte). - E.: Enfant, Environ, Frais, Horrible, Objet.
    A1) mauvaise affaire, mauvaise acquisition, marché de dupe, loup (fl.) ; vol: low nm. (004), leû (003), R. « défaut < Loup.
    A2) affaire(s) compliquée(s), en désordres: bazâ < bazar> nm. (001), trin, fourbi (081).
    A3) affaires du ménage, vaisselle: ÉZE nfpl. (001,025).
    A4) affaire // coup // transaction affaire commerciale: nyô nm. (228).
    A5) affaire, entreprise ; combine, façon de faire: manivèla (001, BEA.).
    B1) v., se tirer d'affaire // s'en sortir // faire face: se dévrî < se détourner>, vp. (001,002), sè vrî d'on-n âtro flyan < se tourner d'un autre côté> (001).
    B2) traiter d'une affaire: étre an komêrso < être en commerce> (002).
    B3) faire de mauvaises affaires, couler son entreprise, faire faillite: kakâ chu l'temon < déféquer sur le timon> (Albertville), kakâ su le ptî < déféquer sur le métier> (001, BEA.).
    B4) faire affaire, commercer: fére komêrso (Giettaz), komèrsî (001).
    C1) adj., convenu, fait, acquis, bouclé, dans le sac ou dans la poche, (ep. d'une affaire): BÂKLyÂ, -Â, -É (025 | 004), dyê la fata (001).
    D1) expr., ça ne fait pas mon affaire: é m'arinzhe pâ <ça ne m’arrange pas> (001).
    D2) ce sont tes affaires (et non les miennes, débrouille-toi avec): é t'argârde < ça te regarde> (001).
    D3) ce sont mes affaires (et pas les tiennes, fiche-moi la paix): é t'argârde tou < estce que ça te regarde> (001) ?
    D4) mêle-toi de affaire tes affaires // tes oignons // ta soupe / ce qui te regarde: gârda ton nâ dyin ton moshu < garde ton nez dans ton mouchoir> (228), méklyate affaire d'ta spa / d'tôz onyon / dè s'ké t'argârde (001).
    D5) toutes affaires cessantes: léchin teut in plan < laissant tout en plan> (228).

    Dictionnaire Français-Savoyard > affaire

  • 3 признанный факт

    adj

    Dictionnaire russe-français universel > признанный факт

  • 4 een vaststaand feit

    een vaststaand feit

    Deens-Russisch woordenboek > een vaststaand feit

  • 5 houden

    [algemeen] garder
    [vasthouden; niet laten vallen] tenir
    [geven] donner
    [tot stand brengen] faire
    [beheren] exploiter
    [+ voor][achten] prendre (pour)
    voorbeelden:
    1   de armen langs het lichaam houden tenir les bras le long du corps
         de blik op iets gericht houden fixer qc.
         zijn kleur houden garder sa couleur
         zijn waarde houden garder sa valeur
         die melk kun je niet zo lang goed houden ce lait ne se conserve pas longtemps
         je mag het houden tu peux le garder
         laten we het daar maar op houden, daarbij houden restons-en là
         iemand eronder houden tenir la bride haute à qn.
         het bij frisdrank houden s'en tenir aux boissons non alcoolisées
         we houden het op de 15e d'accord pour le 15!
         iets voor zichzelf houden garder qc. pour soi
         figuurlijk iets vóór zich houden garder qc. pour soi
         iets erop na houden avoir qc.
         (personen of zaken) niet (goed) uit elkaar kunnen houden confondre (des gens ou des choses)
         twee zaken uit elkaar houden faire la différence entre deux choses
    → link=bruiloft bruiloft
    2   houd de dief! au voleur!
         kun je mij wel houden? tu me tiens?
         iemand bij de hand houden tenir qn. par la main
    3   een kerkdienst houden célébrer le culte
    5   kippen houden élever des poules
         men houdt hem voor een expert on le tient pour un expert
         ik houd het voor bewezen je considère cela comme un fait acquis
    ¶   ik houd het niet meer je ne tiens plus le coup
    [+ van][liefhebben] aimer
    [niet loslaten] tenir (bien)
    [het niet begeven] être solide
    voorbeelden:
    1   van cognac houden aimer le cognac
         wij houden van elkaar nous nous aimons
         niet van dansen houden ne pas aimer danser
    2   de lijm houdt niet la colle ne tient pas
    3   het ijs houdt nog niet la glace ne porte pas encore
    III 〈wederkerend werkwoord; zich houden〉
    [+ aan][niet afwijken van] s'en tenir (à)
    [blijven] rester se tenir
    [schijn aannemen] faire semblant d'être
    voorbeelden:
    1   weten waaraan men zich te houden heeft savoir à quoi s'en tenir
    2   zich goed houden se montrer courageux
         hij kon zich niet langer goed houden verdriet il ne pouvait s'empêcher de pleurer; plezier il ne pouvait s'empêcher de rire
         houd je goed, taai! tiens bon!
    3   zich ziek houden faire le malade

    Deens-Russisch woordenboek > houden

  • 6 ik houd het voor bewezen

    ik houd het voor bewezen

    Deens-Russisch woordenboek > ik houd het voor bewezen

  • 7 zaak

    [algemeen] affaire 〈v.〉
    [ding] chose 〈v.〉voorwerp ook objet 〈m.〉
    [onderwerp; staatskwestie] question 〈v.〉
    voorbeelden:
    1   het ministerie van Binnenlandse Zaken le Ministère de l'Interieur
         het ministerie van Buitenlandse Zaken le Ministère des Affaires étrangères
         bemoei je met je eigen zaken! mêle-toi de tes affaires!
         gemene zaak maken met iemand faire des affaires louches avec qn.
         de goede zaak la bonne cause
         het hele zaakje tout le bazar
         dat is een kwade zaak c'est une affaire fâcheuse
         een advocaat van kwade zaken l'avocat du diable
         een onaangename zaak une fâcheuse affaire
         onverrichter zake terugkeren revenir bredouille
         dat is een vies zaakje c'est une sale affaire
         hij heeft een voordelig zaakje gedaan il a fait une bonne affaire
         een voordelige zaak une bonne affaire
         zaken met iemand doen être en relation d'affaires avec qn.
         hoe gaan de zaken? comment vont les affaires?
         z'n zaakjes goed geregeld, voor elkaar hebben bien mener sa barque
         Algemeen Zuid-Nederlands je hebt er geen zaken mee ça ne te regarde pas
         het is zaak dat, om il importe que 〈+ aanvoegende wijs〉; il importe de 〈+ onbepaalde wijs〉
         de zaak is dat … le fait est que …
         de zaak is beklonken l'affaire est réglée
         de zaken nemen zoals zij zijn prendre les choses comme elles viennent
         een zaak openen, oprichten winkel ouvrir un commerce
         hoe staan de zaken? comment ça va?
         zoals de zaken nu staan au point où en sont les choses
         iemands zaak verdedigen plaider la cause de qn.
         iemands zaken waarnemen, behartigen gérer les affaires de qn.
         een zaak winnen obtenir gain de cause
         dat is jouw zaak niet cela ne te regarde pas
         dat is zijn zaak c'est son affaire
         een man van zaken goede zakenman un homme d'affaires; daadkrachtig un homme à poigne
         het fijne van de zaak weten savoir le fin mot de l'affaire
         voor een zaak gewonnen zijn être acquis à une cause
         iemand voor z'n zaak winnen gagner qn. à sa cause
         spreekwoord gedane zaken nemen geen keer ce qui est fait est fait
         spreekwoord zaken zijn zaken les affaires sont les affaires
         spreekwoord zaken gaan voor het meisje le travail d'abord, le plaisir ensuite
    3   dat is een uitgemaakte zaak c'est un point acquis
         lopende zaken affaires courantes
         zeker zijn van zijn zaak être sûr de son fait
         ter zake (komen) (en venir) au fait
         dat doet niets ter zake cela est hors de propos
         in zake van en matière de
    ¶   de zaak is deze … voilà de quoi il s'agit …
         hij stond met z'n zaakje te kijk il était dans le plus simple appareil
         niet veel zaaks zijn n'être pas fameux

    Deens-Russisch woordenboek > zaak

  • 8 ad

    [ABCU]A - ad (arch. ar), prép. avec acc.: (Gaffiot P. 27-29 -- Lebaigue P. 20) [zapI]I [sens local] [zapA]A [idée générale de mouvement, de direction, au pr. et au fig.] [zapst]¶1 vers, à: legatos ad aliquem mittere: envoyer des ambassadeurs à qqn II avec les noms de lieu, ad exprime l'idée d'approche ou bien l'idée d'arrivée; l'idée d'entrée dans le lieu est exprimée par in: ad urbem proficisci, Caes. BC. 1, 32, 1: partir pour la ville [Rome] ; ad urbem venire, Cic. Verr. 2, 167: venir à la ville II avec les noms de villes et de petites îles, ad exprime la direction ou l'arrivée dans les environs: ad Genavam pervenit, Caes. BG. 1, 7, 1: il arriva près de Genève; ad Mutinam proficisci, Cic. Phil. 12, 8: partir pour Modène; dux classium fuit ad ilium, Cic. Div. 1, 87: il [Calchas] dirigea les flottes vers Ilion II [en lang. milit. vers, contre: ad hostes contendere, Caes. BG. 5, 9, 1: marcher contre les ennemis; ad castra pergere, Caes. BG. 3, 18, 8: se porter contre le camp II ad vim atque arma confugere, Cic. Verr. 1, 78: chercher un refuge dans (recourir à) la force et les armes; ad insolitum genus dicendi labi, Cic. Sest. 119: se laisser glisser vers un genre de discours insolite ; [avec ellipse du v.] nunc ad ea quae scripsisti, Cic. Att. 3, 8, 2: venons-en maintenant à ce que tu m'as écrit. [zapst]¶2 [idée d'attacher, lier]: ad terram naves deligare, Caes. BG. 4, 29, 2: attacher des vaisseaux au rivage II [idée d'ajouter, annexer]: complecti vis amplissimos vires ad tuum scelus, Cic. Pis. 75: tu veux envelopper dans ton crime les hommes les plus considérables; ad cetera volnera, Cic. Vat. 20: outre les autres blessures, cf. Clu. 30 ; Liv. 7, 16, 2; ad naves viginti quinque, Liv. 23, 38, 7: en plus des 25 navires, cf. 24, 45, 3 ; 25, 3, 7, etc ; ad haec, en outre: Varr. R. 3, 5, 11; Liv. 6, 20, 7, etc ; ou ad hoc, Sall. C. 14, 3 17, 4, etc ; ad id, Liv. 3,62, 1, etc. [zapst]¶3 [idée de diriger, incliner]: ad centuriones ora convertunt, Caes. G. 6, 39, 2: ils tournent leurs visages vers les centurions; omnium mentibus ad pugnam intentis, Caes. G. 3, 26, 2: l'attention de tous étant portée sur le combat; ad aegrotandum proclivitas, Cic. Tusc. 4, 28: tendance (disposition) à la maladie; paulatim angustiore ad infimum fastigio, Caes. BG. 7,73, 5: la pente allant en se resserrant peu à peu vers le bas [en entonnoir] II ad omne periculum opponitur (consulatus), Cic. Mur. 87: (le consulat) s'expose à tous les dangers; ergo haec ad populum, Cic. Att. 6, 8, 4, donc voilà pour le peuple. II [idée de protection, de defense contre]: ad meos impetus opponitur... Cic. Verr. 5, 2: à mes assauts on oppose. [zapst]¶4 [idée d'adresser par écrit, par la parole, etc.]: ad aliquem omnia in dies singulos persequi, Cic. Att. 15, 26, 1: envoyer à qqn une relation quotidienne de tous les événements; sibi a Lentulo ad Catilinam datas esse (litteras), Cic. Cat. 3, 12: que Lentulus lui avait remis une lettre à l'adresse de Catilina; epistula C. Verris ad Neronem, Cic. Verr. 1, 83: lettre de C. Verrès à Néron II [verbe non exprimé]: tu modo quam saepissime ad me aliquid, Cic. Att. 4, 6, 4: pourvu que tu m'envoies le plus souvent possible quelques lignes; velim scribas ad me primum placeatne tibi aliquid ad illum, Cic. Att. 13, 16, 2: je voudrais que tu m'écrives d'abord, si tu es d'avis que je lui dédie qq ouvrage. [zapst]¶5 [indication de distance, de limite] à, jusqu'à: ex eo oppido pons ad Helvetios pertinet, Caes. BG. 1, 6, 3: de cette ville un pont s'étend jusque chez les Helvètes; usque ad ultimas terras, Cic. Verr. 4, 64: jusqu'aux confins de la terre II [au fig.] ad vivum, Cic. Lael. 18: jusqu'au vif; ad plenum, Virg. G. 2, 244: jusqu'au plein; pecunia ad sanum modum habendi parata, Sen. Ben. 1, 11, 5: l'argent acquis jusqu'à un raisonnable degré de possession; non ad perfectum nec ad plenum, Sen. Ep. 71, 18: non pas jusqu'à la perfection ni à la plénitude; si ea mercatus esses ad eam summam quam volueram, Cic. Fam. 7, 23, 1: si tu avais fait l'achat en te limitant à la somme que je voulais II ad numerum obsides mittere, Caes. BG. 5, 20, 4: envoyer des otages jusqu'au nombre fixé; in eorum locum et ad eorum numerum, Cic. Verr. 5, 73: à leur place et en pareil nombre; equitatus omnis, ad numerum quattuor milium, Caes. BG. 1, 15, 1: toute la cavalerie, à l'effectif de 4.000 hommes; ad certum pondus examinare, Caes. BG. 5, 12, 4: peser jusqu'à un poids déterminé; Tossas ad eandem magnitudinem perficere, Caes. BC. 1, 42, 1: creuser des fossés à la même profondeur II ad verbum unum contracta brevitas, Cic. de Or. 3, 157: brièveté ramassée en un mot unique; numerum ad trecentorum summam explevit, Liv. 2, 1, 10: il compléta le nombre jusqu'à un total de 300 II usque ad novem, Cic. Ac. 2, 94: jusqu'à neuf; omnes ad unum, Cic. Lael. 86: tous jusqu'au dernier, tous sans exception; omnibus navibus ad unam incolumibus, Caes. BC. 3, 6, 3: tous les navires sans exception étant indemnes. [zapA]B [sans idée de mouvement] [zapst]¶1 près de, chez: fuit ad me sane diu, Cic. Att. 10, 4, 8: il resta chez moi très longtemps; in servitute ad suum patrem manere, Plaut. Cap 49: rester comme esclave chez son propre père, cf. Ter. Haut. 979 ; Varr. R. 1, 17, 3; Cato. Agr. 7, 2; Liv. 24, 48, 9; Sen. Ep. 108, 4 II ad recuperatores dicere, Cic. Verr. 3, 68: parler devant les récupérateurs; ad judicem Cic. Br. 289: devant le juge; ad populum agere, Cic. Phil. 12, 17: plaider devant le peuple II ad exercitum manere, Caes. BG. 5, 53: rester à l'armée, cf. 7, 5, 3; ad Caesarem primum pilum ducere, Caes. BG. 6, 38, 1: être centurion primipile dans l'armée de César II ad pedes: près des pieds, aux pieds: Cic. Div. 1, 46 ; Sen. Ben. 3, 27, 1, etc. II ad omnes nationes sanctum nomen, Caes. BG. 3, 9, 3: titre sacré auprès de toutes les nations, cf. BG. 4, 16,7 ; 7, 5, 3 ; 21, 60, 4, etc. [zapst]¶2 [proximité d'un lieu] près de: ad urbem esse, Cic. Verr. 2, 21: être près de la ville [Rome]; ad oppidum constitit, Caes. BC. 1, 16, 4: il s'arrêta près de la ville; pons qui erat ad Genavam, Caes. BG. 1, 7, 2: le pont qui était près de Genève. II [en parl. de batailles]: proelium ad Nolam, Cic. Br. 12: bataille de Nola; ad Tenedum, Cic. Mur. 33: de Ténédos; ad Magetobrigam, Caes. BG. 1, 31, 12: à Magetobriga; ad Cannas, Liv. 23, 11, 7, etc. II à, dans [emploi rare]: ad villam ali, Cic. Amer. 44: se nourrir dans la maison de campagne; quae ad aedem Felicitatis sunt, Cic. Verr. 4, 4: [statues] qui sont dans le temple du Bonheur [ABCR]II [avec ellipse de aedem]: ad Castoris, Cic. Quinct. 17: près du temple de Castor; senatus ad Apollinis fuit, Cic. Q. 2, 3, 3: le sénat tint séance au temple d'Apollon. II du côté de, vers: pugnatur acriter ad novissimum agmen, Caes. BC. 1, 80, 5: le combat est acharné du côté de l'arrière-garde, cf. BC. 1, 63, 3 ; 2, 42, 5; castris ad eam partem oppidi positis? Caes. BG. 7, 17, 1: le camp ayant été établi de ce côté de la ville; equestribus proeliis ad aquam factis, Caes. BG. 5, 50, 1: des engagements de cavalerie ayant eu lieu près du ruisseau; ad laevam, ad dextram, Cic. Tim. 48: vers la gauche, vers la droite (à g., à dr.); ad pulvinaria, Cic. Cat. 3, 23: [près des coussins] à tous les temples; ad solarium, Cic. Quinct. 59: aux alentours du cadran solaire; ad speculum barbam vellere, Sen. Nat. 1, 17, 2: s'épiler devant un miroir; ad ignem coquere, Cato. Agr. 81: cuire au feu, sur le feu. [zapst]¶3 [adaptation accompagnement]: cantare ad chordarum sonum, Nep. Epam. 2, 1: chanter aux sons d'un instrument à cordes; ad tibicinem, Cic. Agr. 2, 93; Tusc. 1, 3, etc.: avec accompagnement du joueur de flûte II ad lucernam, Sen. Ir. 3, 18, 4: à la lueur d'une lampe, cf. Cic. Q. 3, 7, 2; ad faces, Sen. Brev. 20, 5: à la lueur des torches; ad lunam, Virg, En. 4, 513: à la lumière de la lune; ad clepsydram, Cic. de Or. 3, 138: sous le contrôle de la clepsydre [avec un temps mesuré]. [zapst]¶4 [adhérence]: ad radices linguae haerens, Cic. Nat. 2, 135: fixé à la base de la langue; ad saxa inhaerens, Cic. Nat. 2, 100: attaché aux rochers. [zapst]¶5 [participation à], [au lieu de scribendo adesse, Cic. Fam. 8, 8, 5, etc.] ad scribendum esse: être à (participer à) la rédaction d'un sénatus-consulte: Cic. Att. 1, 19, 9 ; Fam. 12, 29, 2. [zapI]II [sens temporel]: [zapst]¶1 jusqu'à: ad summam senectutem, Cic. Br. 179: jusqu'à la plus grande vieillesse; usque ad hanc diem, Cic. Verr. 4, 130; ad hanc diem, Cic. Cat. 3, 17: jusqu'aujourd'hui; ad hoc tempus, Cic. Verr. 3, 216: jusqu'au moment présent; ad multam noctem, Caes. BG. 1, 26, 3: jusqu'à un moment avancé de la nuit; ad nostram memoriam, Nep. Them.10, 3: jusqu'à notre époque; ad reditum nostrum, Cic. Att. 8, 2, 3: jusqu'à notre retour; veteres illi usque ad Socratem, Cic. de Or. 3, 72: ces anciens jusqu'à Socrate. [zapst]¶2 [approximation] vers: ad vesperam, Catul. 2, 6: sur le soir; ad lucem, Cic. Div. 1, 99: vers le point du jour; ad extremam orationem, Caes. BG. 7, 53, 1: sur la fin du discours; ad exitum defensionis tuae, Cic. Verr. 5, 32: (sur) à la fin de ta défense; ad adventum imperatorum, Nep. Att. 10, 2: à l'arrivée des triumvirs, cf. Cic. Att. 2, 17,3; 13, 15, 2. [zapst]¶3 [précision] à: ad diem, Caes. BG. 2, 5, 1: au jour fixé, cf. 7, 77, 10 ; Cic. Off. 3, 45; ad idus, Caes. BG. 1, 7, 6: aux ides; ad tempus: à temps, au moment opportun Cic. Verr. 1, 141; Caes. BG. 4, 23, 5 [mais Fin. 5, 1 et Att. 16, 2, 2, au moment fixé] ; ad extremum, Cic. Or. 174 ; de Or. 1, 142: enfin. [zapst]¶4 [durée limitée, sens voisin de jusqu'à] pour: brevis est et ad tempus, Cic. Off. 1, 27: [passion qui] est courte et pour un temps; bestiae ex se natos amant ad quoddam tempus, Cic. Lael. 27: les bêtes aiment leur progéniture pour un temps limité; ad tempus lectus, Liv. 28, 24, 5: élu provisoirement, cf. 21, 25, 14. [zapst]¶5 [avenir] dans: ad annum, Cic. Att 5, 2, 1, [il sera tribun de la plèbe] dans un an, l'année prochaine, cf. de Or. 3, 92; ad decem milia annorum, Cic. Tusc. 1, 90: dans 10.000 ans. [zapI]III [rapports variés]: [zapst]¶1 pour, en vue de [avec les verbes qui signifient exhorter à, pousser à, préparer à, disposer pour; se servir pour; travailler à; envoyer pour, etc. ; avec les adjectifs et, d'une manière générale, les expressions qui marquent le but ; très souvent ad est suivi du gérondif ou de l'adj. verbal]: ad celeritatem onerandi paulo facit humiliores (naves), Caes. BG. 5, 1, 2: en vue de la promptitude du chargement, il fait faire les vaisseaux un peu plus bas; ad omnes casus, Caes. BG. 4, 31, 2, etc.: (en vue de) pour toutes les éventualités; naves factae ad quamvis vim perferendam, Caes. BG. 3, 13, 3: navires faits pour supporter n'importe quelle violence; tu omnia ad pacem; ego omnia ad libertatem, Cic. ad Br. 2, 7, 1: [ellipse du verbe] toi, c'était tout pour la paix; moi, tout pour la liberté; non ad eam rem, sed ut... Cic. Tusc. 49: ce n'est pas dans cette intention, c'est pour que... ; ad hoc, ut + subj. Liv. 28, 39, 7; 45, 39, 8: en vue de, pour que. [zapst]¶2 [marquant le résultat, l'aboutissement]: ex agresti vita exculti ad humanitatem, Cic. Lep. 2, 36: façonnés et amenés d'une vie sauvage à la civilisation; efferavit ea caedes Thebanos ad execrabile odium Romanorum, Liv. 33, 29, 1: ce meurtre déchaîna les Thébains et leur inspira une haine implacable contre les Romains; mutatis repente ad misericordiam animis, Liv. 24, 26, 14: la fureur populaire s'étant changée soudain en compassion II ad necem, Cic. Tusc. 2, 34: [frapper] jusqu'à ce que mort s'ensuive; ad insaniam aliquid concupiscere, Cic. Verr. 2, 87: désirer qqch jusqu'à être fou; nihil intolerabile ad demittendum animum, nimis laetabile ad ecferendum, Cic. Tusc. 4, 37: rien qui soit intolérable, au point d'abattre l'âme, qui cause trop de joie, au point de la transporter. [zapst]¶3 relativement à: genus praedandi ad magnitudinem quaestus immensum, Cic. Verr. 5, 22: genre de pillage sans limite quant à la grandeur des profits; ad cetera egregius, Liv. 37, 7, 15: remarquable sous tous les autres rapports II quid id ad rem? Cic. Quinct. 79: quel rapport cela a-t-il avec l'affaire? quid ad praetorem? Cic. Verr. 1, 116: en quoi cela intéresse-t-il le préteur? quid egerit, nihil ad causam, Cic. Sest. 71: ce qu'il a accompli? cela ne regarde pas le procès; ad ea quae scribis... Cic. Att. 11, 21, 1: quant à ce que tu écris... [zapst]¶4 suivant, conformément à, d'après: ad meam rationem usumque non aestimo, Cic. Verr. 4, 13: à consulter mes principes et mon usage personnel, je ne formule pas d'évaluation; versare suam naturam ad tempus, Cic. Cael. 13: modifier son caractère suivant les circonstances; hanc ad legem, Cic. de Or. 3, 190: d'après ces principes; ad naturam, Cic. Fin. 1, 30: conformément à la nature; ad nutum alicujus, Cic. Verr. pr. 13: selon la volonté de qqn; ad perpendiculum, Cic. Verr. 1, 133: suivant la perpendiculaire; ad istorum normam sapiens, Cic. Lael. 18: sage suivant leur (équerre) règle. [zapst]¶5 en comparaison de: terram ad universi caeli complexum quasi puncti instar obtinere, Cic. Tusc. 1, 40: que la terre occupe pour ainsi dire l'équivalent d'un point en comparaison de l'étendue qu'embrasse le ciel; sed nihil ad Persium, Cic. de Or. 2, 25, mais ce n'est rien au prix de Persius, cf. Leg. 1, 6. [zapst]¶6 comme suite à, par suite de: ad clamorem convenerunt, Caes. BG. 4, 37, 2: aux cris poussés, ils se rassemblèrent; ad infirmitatem laterum contentionem omnem remiserat, Cic. Br. 202: en raison de la faiblesse de ses poumons, il avait renoncé à tout effort violent; ad quorum stridorem odoremque et aspectum territi equi, Liv. 30, 18, 7: au bruit, à l'odeur et à l'aspect de ces animaux, les chevaux effrayés; obstupuerant ad magnitudinem pristinae ejus fortunae, Liv. 39, 50, 2: ils restaient béants devant la grandeur de son ancienne fortune; ad quorum discessum respiravit Mago, Liv. 28, 30, 2: à leur départ Magon respira II ad auditas voces, Ov. M. 5, 509: entendant ces paroles; ad haec visa auditaque, Liv. 2, 23, 7: à cette vue, à ces paroles; ad crescentem tumultum, Liv. 2, 45, 12: devant le tumulte croissant. [zapst]¶7 [direction vers, réponse à]: cum ad singula acclamaretur, Liv. 34, 37, 3: comme à chaque point énoncé des cris de protestation s'élevaient, cf. 24, 14, 9; est ridiculum ad ea quae habemus nihil dicere, Cic. Arch. 8: c'est une plaisanterie que de ne rien répliquer à des faits dont nous avons la constatation; ad tuam epistolam redditae sunt meae litterae, Cic. Att. 9, 9, 3: en réponse à ta missive on t'a remis ma lettre II [sans verbe]: longum est ad omnia, Cic. Nat. 1, 19: il serait trop long de faire réponse à tout; ad ista alias, Cic. Nat. 2, 1: à une autre fois la réponse à cela; haec fere ad litteras, Cic. Fam. 12, 30, 7: voilà d'une manière générale ma réponse à la lettre; nisi quid ad haec forte vultis, Cic. Lael. 32: à moins que vous ne vouliez par hasard faire qq objection. [zapst]¶8 [idée d'approcher, d'appliquer contre], [d'où sens instrumental]: cornu ad saxa limato, Plin. 8, 71: la corne étant limée aux rochers; ad cribrum, Plin. 16, 54; ad circinum, Vitr. 10, 4, 1; ad tornum, Lucr. 4, 361; ad cotem, Plin. 24, 89, au crible, au compas, au tour, à la pierre à aiguiser [comp. au figuré ad normam]; mucronem ad linguam probare, Petr. 70: éprouver une pointe à la langue II ad digiti sonum vocare aliquem, Tibul. 1, 2, 32: appeler qqn au bruit des doigts ; [enfin, dans la 1. vulg.]: ad pectinem capillum flectere, Spart. Hadr. 2, 6, 1: arranger au peigne sa chevelure; ad fundas lapides jacere, Veg. Mil. 2,15: jeter des pierres à la fronde; ad spongiam... detergere, Veg. Mut. 3, 4, 2: essuyer à l'éponge. [zapst]¶9 [approximation] vers, environ [devant un nom de nombre]: ad hominum milia decem, Caes. BG. 1, 4, 2: environ 10.000 hommes II [emploi adverbial]: occisis ad hominum milibus quattuor, Caes. BG. 2, 32, 5: 4.000 hommes environ ayant été tués.
    * * *
    [ABCU]A - ad (arch. ar), prép. avec acc.: (Gaffiot P. 27-29 -- Lebaigue P. 20) [zapI]I [sens local] [zapA]A [idée générale de mouvement, de direction, au pr. et au fig.] [zapst]¶1 vers, à: legatos ad aliquem mittere: envoyer des ambassadeurs à qqn II avec les noms de lieu, ad exprime l'idée d'approche ou bien l'idée d'arrivée; l'idée d'entrée dans le lieu est exprimée par in: ad urbem proficisci, Caes. BC. 1, 32, 1: partir pour la ville [Rome] ; ad urbem venire, Cic. Verr. 2, 167: venir à la ville II avec les noms de villes et de petites îles, ad exprime la direction ou l'arrivée dans les environs: ad Genavam pervenit, Caes. BG. 1, 7, 1: il arriva près de Genève; ad Mutinam proficisci, Cic. Phil. 12, 8: partir pour Modène; dux classium fuit ad ilium, Cic. Div. 1, 87: il [Calchas] dirigea les flottes vers Ilion II [en lang. milit. vers, contre: ad hostes contendere, Caes. BG. 5, 9, 1: marcher contre les ennemis; ad castra pergere, Caes. BG. 3, 18, 8: se porter contre le camp II ad vim atque arma confugere, Cic. Verr. 1, 78: chercher un refuge dans (recourir à) la force et les armes; ad insolitum genus dicendi labi, Cic. Sest. 119: se laisser glisser vers un genre de discours insolite ; [avec ellipse du v.] nunc ad ea quae scripsisti, Cic. Att. 3, 8, 2: venons-en maintenant à ce que tu m'as écrit. [zapst]¶2 [idée d'attacher, lier]: ad terram naves deligare, Caes. BG. 4, 29, 2: attacher des vaisseaux au rivage II [idée d'ajouter, annexer]: complecti vis amplissimos vires ad tuum scelus, Cic. Pis. 75: tu veux envelopper dans ton crime les hommes les plus considérables; ad cetera volnera, Cic. Vat. 20: outre les autres blessures, cf. Clu. 30 ; Liv. 7, 16, 2; ad naves viginti quinque, Liv. 23, 38, 7: en plus des 25 navires, cf. 24, 45, 3 ; 25, 3, 7, etc ; ad haec, en outre: Varr. R. 3, 5, 11; Liv. 6, 20, 7, etc ; ou ad hoc, Sall. C. 14, 3 17, 4, etc ; ad id, Liv. 3,62, 1, etc. [zapst]¶3 [idée de diriger, incliner]: ad centuriones ora convertunt, Caes. G. 6, 39, 2: ils tournent leurs visages vers les centurions; omnium mentibus ad pugnam intentis, Caes. G. 3, 26, 2: l'attention de tous étant portée sur le combat; ad aegrotandum proclivitas, Cic. Tusc. 4, 28: tendance (disposition) à la maladie; paulatim angustiore ad infimum fastigio, Caes. BG. 7,73, 5: la pente allant en se resserrant peu à peu vers le bas [en entonnoir] II ad omne periculum opponitur (consulatus), Cic. Mur. 87: (le consulat) s'expose à tous les dangers; ergo haec ad populum, Cic. Att. 6, 8, 4, donc voilà pour le peuple. II [idée de protection, de defense contre]: ad meos impetus opponitur... Cic. Verr. 5, 2: à mes assauts on oppose. [zapst]¶4 [idée d'adresser par écrit, par la parole, etc.]: ad aliquem omnia in dies singulos persequi, Cic. Att. 15, 26, 1: envoyer à qqn une relation quotidienne de tous les événements; sibi a Lentulo ad Catilinam datas esse (litteras), Cic. Cat. 3, 12: que Lentulus lui avait remis une lettre à l'adresse de Catilina; epistula C. Verris ad Neronem, Cic. Verr. 1, 83: lettre de C. Verrès à Néron II [verbe non exprimé]: tu modo quam saepissime ad me aliquid, Cic. Att. 4, 6, 4: pourvu que tu m'envoies le plus souvent possible quelques lignes; velim scribas ad me primum placeatne tibi aliquid ad illum, Cic. Att. 13, 16, 2: je voudrais que tu m'écrives d'abord, si tu es d'avis que je lui dédie qq ouvrage. [zapst]¶5 [indication de distance, de limite] à, jusqu'à: ex eo oppido pons ad Helvetios pertinet, Caes. BG. 1, 6, 3: de cette ville un pont s'étend jusque chez les Helvètes; usque ad ultimas terras, Cic. Verr. 4, 64: jusqu'aux confins de la terre II [au fig.] ad vivum, Cic. Lael. 18: jusqu'au vif; ad plenum, Virg. G. 2, 244: jusqu'au plein; pecunia ad sanum modum habendi parata, Sen. Ben. 1, 11, 5: l'argent acquis jusqu'à un raisonnable degré de possession; non ad perfectum nec ad plenum, Sen. Ep. 71, 18: non pas jusqu'à la perfection ni à la plénitude; si ea mercatus esses ad eam summam quam volueram, Cic. Fam. 7, 23, 1: si tu avais fait l'achat en te limitant à la somme que je voulais II ad numerum obsides mittere, Caes. BG. 5, 20, 4: envoyer des otages jusqu'au nombre fixé; in eorum locum et ad eorum numerum, Cic. Verr. 5, 73: à leur place et en pareil nombre; equitatus omnis, ad numerum quattuor milium, Caes. BG. 1, 15, 1: toute la cavalerie, à l'effectif de 4.000 hommes; ad certum pondus examinare, Caes. BG. 5, 12, 4: peser jusqu'à un poids déterminé; Tossas ad eandem magnitudinem perficere, Caes. BC. 1, 42, 1: creuser des fossés à la même profondeur II ad verbum unum contracta brevitas, Cic. de Or. 3, 157: brièveté ramassée en un mot unique; numerum ad trecentorum summam explevit, Liv. 2, 1, 10: il compléta le nombre jusqu'à un total de 300 II usque ad novem, Cic. Ac. 2, 94: jusqu'à neuf; omnes ad unum, Cic. Lael. 86: tous jusqu'au dernier, tous sans exception; omnibus navibus ad unam incolumibus, Caes. BC. 3, 6, 3: tous les navires sans exception étant indemnes. [zapA]B [sans idée de mouvement] [zapst]¶1 près de, chez: fuit ad me sane diu, Cic. Att. 10, 4, 8: il resta chez moi très longtemps; in servitute ad suum patrem manere, Plaut. Cap 49: rester comme esclave chez son propre père, cf. Ter. Haut. 979 ; Varr. R. 1, 17, 3; Cato. Agr. 7, 2; Liv. 24, 48, 9; Sen. Ep. 108, 4 II ad recuperatores dicere, Cic. Verr. 3, 68: parler devant les récupérateurs; ad judicem Cic. Br. 289: devant le juge; ad populum agere, Cic. Phil. 12, 17: plaider devant le peuple II ad exercitum manere, Caes. BG. 5, 53: rester à l'armée, cf. 7, 5, 3; ad Caesarem primum pilum ducere, Caes. BG. 6, 38, 1: être centurion primipile dans l'armée de César II ad pedes: près des pieds, aux pieds: Cic. Div. 1, 46 ; Sen. Ben. 3, 27, 1, etc. II ad omnes nationes sanctum nomen, Caes. BG. 3, 9, 3: titre sacré auprès de toutes les nations, cf. BG. 4, 16,7 ; 7, 5, 3 ; 21, 60, 4, etc. [zapst]¶2 [proximité d'un lieu] près de: ad urbem esse, Cic. Verr. 2, 21: être près de la ville [Rome]; ad oppidum constitit, Caes. BC. 1, 16, 4: il s'arrêta près de la ville; pons qui erat ad Genavam, Caes. BG. 1, 7, 2: le pont qui était près de Genève. II [en parl. de batailles]: proelium ad Nolam, Cic. Br. 12: bataille de Nola; ad Tenedum, Cic. Mur. 33: de Ténédos; ad Magetobrigam, Caes. BG. 1, 31, 12: à Magetobriga; ad Cannas, Liv. 23, 11, 7, etc. II à, dans [emploi rare]: ad villam ali, Cic. Amer. 44: se nourrir dans la maison de campagne; quae ad aedem Felicitatis sunt, Cic. Verr. 4, 4: [statues] qui sont dans le temple du Bonheur [ABCR]II [avec ellipse de aedem]: ad Castoris, Cic. Quinct. 17: près du temple de Castor; senatus ad Apollinis fuit, Cic. Q. 2, 3, 3: le sénat tint séance au temple d'Apollon. II du côté de, vers: pugnatur acriter ad novissimum agmen, Caes. BC. 1, 80, 5: le combat est acharné du côté de l'arrière-garde, cf. BC. 1, 63, 3 ; 2, 42, 5; castris ad eam partem oppidi positis? Caes. BG. 7, 17, 1: le camp ayant été établi de ce côté de la ville; equestribus proeliis ad aquam factis, Caes. BG. 5, 50, 1: des engagements de cavalerie ayant eu lieu près du ruisseau; ad laevam, ad dextram, Cic. Tim. 48: vers la gauche, vers la droite (à g., à dr.); ad pulvinaria, Cic. Cat. 3, 23: [près des coussins] à tous les temples; ad solarium, Cic. Quinct. 59: aux alentours du cadran solaire; ad speculum barbam vellere, Sen. Nat. 1, 17, 2: s'épiler devant un miroir; ad ignem coquere, Cato. Agr. 81: cuire au feu, sur le feu. [zapst]¶3 [adaptation accompagnement]: cantare ad chordarum sonum, Nep. Epam. 2, 1: chanter aux sons d'un instrument à cordes; ad tibicinem, Cic. Agr. 2, 93; Tusc. 1, 3, etc.: avec accompagnement du joueur de flûte II ad lucernam, Sen. Ir. 3, 18, 4: à la lueur d'une lampe, cf. Cic. Q. 3, 7, 2; ad faces, Sen. Brev. 20, 5: à la lueur des torches; ad lunam, Virg, En. 4, 513: à la lumière de la lune; ad clepsydram, Cic. de Or. 3, 138: sous le contrôle de la clepsydre [avec un temps mesuré]. [zapst]¶4 [adhérence]: ad radices linguae haerens, Cic. Nat. 2, 135: fixé à la base de la langue; ad saxa inhaerens, Cic. Nat. 2, 100: attaché aux rochers. [zapst]¶5 [participation à], [au lieu de scribendo adesse, Cic. Fam. 8, 8, 5, etc.] ad scribendum esse: être à (participer à) la rédaction d'un sénatus-consulte: Cic. Att. 1, 19, 9 ; Fam. 12, 29, 2. [zapI]II [sens temporel]: [zapst]¶1 jusqu'à: ad summam senectutem, Cic. Br. 179: jusqu'à la plus grande vieillesse; usque ad hanc diem, Cic. Verr. 4, 130; ad hanc diem, Cic. Cat. 3, 17: jusqu'aujourd'hui; ad hoc tempus, Cic. Verr. 3, 216: jusqu'au moment présent; ad multam noctem, Caes. BG. 1, 26, 3: jusqu'à un moment avancé de la nuit; ad nostram memoriam, Nep. Them.10, 3: jusqu'à notre époque; ad reditum nostrum, Cic. Att. 8, 2, 3: jusqu'à notre retour; veteres illi usque ad Socratem, Cic. de Or. 3, 72: ces anciens jusqu'à Socrate. [zapst]¶2 [approximation] vers: ad vesperam, Catul. 2, 6: sur le soir; ad lucem, Cic. Div. 1, 99: vers le point du jour; ad extremam orationem, Caes. BG. 7, 53, 1: sur la fin du discours; ad exitum defensionis tuae, Cic. Verr. 5, 32: (sur) à la fin de ta défense; ad adventum imperatorum, Nep. Att. 10, 2: à l'arrivée des triumvirs, cf. Cic. Att. 2, 17,3; 13, 15, 2. [zapst]¶3 [précision] à: ad diem, Caes. BG. 2, 5, 1: au jour fixé, cf. 7, 77, 10 ; Cic. Off. 3, 45; ad idus, Caes. BG. 1, 7, 6: aux ides; ad tempus: à temps, au moment opportun Cic. Verr. 1, 141; Caes. BG. 4, 23, 5 [mais Fin. 5, 1 et Att. 16, 2, 2, au moment fixé] ; ad extremum, Cic. Or. 174 ; de Or. 1, 142: enfin. [zapst]¶4 [durée limitée, sens voisin de jusqu'à] pour: brevis est et ad tempus, Cic. Off. 1, 27: [passion qui] est courte et pour un temps; bestiae ex se natos amant ad quoddam tempus, Cic. Lael. 27: les bêtes aiment leur progéniture pour un temps limité; ad tempus lectus, Liv. 28, 24, 5: élu provisoirement, cf. 21, 25, 14. [zapst]¶5 [avenir] dans: ad annum, Cic. Att 5, 2, 1, [il sera tribun de la plèbe] dans un an, l'année prochaine, cf. de Or. 3, 92; ad decem milia annorum, Cic. Tusc. 1, 90: dans 10.000 ans. [zapI]III [rapports variés]: [zapst]¶1 pour, en vue de [avec les verbes qui signifient exhorter à, pousser à, préparer à, disposer pour; se servir pour; travailler à; envoyer pour, etc. ; avec les adjectifs et, d'une manière générale, les expressions qui marquent le but ; très souvent ad est suivi du gérondif ou de l'adj. verbal]: ad celeritatem onerandi paulo facit humiliores (naves), Caes. BG. 5, 1, 2: en vue de la promptitude du chargement, il fait faire les vaisseaux un peu plus bas; ad omnes casus, Caes. BG. 4, 31, 2, etc.: (en vue de) pour toutes les éventualités; naves factae ad quamvis vim perferendam, Caes. BG. 3, 13, 3: navires faits pour supporter n'importe quelle violence; tu omnia ad pacem; ego omnia ad libertatem, Cic. ad Br. 2, 7, 1: [ellipse du verbe] toi, c'était tout pour la paix; moi, tout pour la liberté; non ad eam rem, sed ut... Cic. Tusc. 49: ce n'est pas dans cette intention, c'est pour que... ; ad hoc, ut + subj. Liv. 28, 39, 7; 45, 39, 8: en vue de, pour que. [zapst]¶2 [marquant le résultat, l'aboutissement]: ex agresti vita exculti ad humanitatem, Cic. Lep. 2, 36: façonnés et amenés d'une vie sauvage à la civilisation; efferavit ea caedes Thebanos ad execrabile odium Romanorum, Liv. 33, 29, 1: ce meurtre déchaîna les Thébains et leur inspira une haine implacable contre les Romains; mutatis repente ad misericordiam animis, Liv. 24, 26, 14: la fureur populaire s'étant changée soudain en compassion II ad necem, Cic. Tusc. 2, 34: [frapper] jusqu'à ce que mort s'ensuive; ad insaniam aliquid concupiscere, Cic. Verr. 2, 87: désirer qqch jusqu'à être fou; nihil intolerabile ad demittendum animum, nimis laetabile ad ecferendum, Cic. Tusc. 4, 37: rien qui soit intolérable, au point d'abattre l'âme, qui cause trop de joie, au point de la transporter. [zapst]¶3 relativement à: genus praedandi ad magnitudinem quaestus immensum, Cic. Verr. 5, 22: genre de pillage sans limite quant à la grandeur des profits; ad cetera egregius, Liv. 37, 7, 15: remarquable sous tous les autres rapports II quid id ad rem? Cic. Quinct. 79: quel rapport cela a-t-il avec l'affaire? quid ad praetorem? Cic. Verr. 1, 116: en quoi cela intéresse-t-il le préteur? quid egerit, nihil ad causam, Cic. Sest. 71: ce qu'il a accompli? cela ne regarde pas le procès; ad ea quae scribis... Cic. Att. 11, 21, 1: quant à ce que tu écris... [zapst]¶4 suivant, conformément à, d'après: ad meam rationem usumque non aestimo, Cic. Verr. 4, 13: à consulter mes principes et mon usage personnel, je ne formule pas d'évaluation; versare suam naturam ad tempus, Cic. Cael. 13: modifier son caractère suivant les circonstances; hanc ad legem, Cic. de Or. 3, 190: d'après ces principes; ad naturam, Cic. Fin. 1, 30: conformément à la nature; ad nutum alicujus, Cic. Verr. pr. 13: selon la volonté de qqn; ad perpendiculum, Cic. Verr. 1, 133: suivant la perpendiculaire; ad istorum normam sapiens, Cic. Lael. 18: sage suivant leur (équerre) règle. [zapst]¶5 en comparaison de: terram ad universi caeli complexum quasi puncti instar obtinere, Cic. Tusc. 1, 40: que la terre occupe pour ainsi dire l'équivalent d'un point en comparaison de l'étendue qu'embrasse le ciel; sed nihil ad Persium, Cic. de Or. 2, 25, mais ce n'est rien au prix de Persius, cf. Leg. 1, 6. [zapst]¶6 comme suite à, par suite de: ad clamorem convenerunt, Caes. BG. 4, 37, 2: aux cris poussés, ils se rassemblèrent; ad infirmitatem laterum contentionem omnem remiserat, Cic. Br. 202: en raison de la faiblesse de ses poumons, il avait renoncé à tout effort violent; ad quorum stridorem odoremque et aspectum territi equi, Liv. 30, 18, 7: au bruit, à l'odeur et à l'aspect de ces animaux, les chevaux effrayés; obstupuerant ad magnitudinem pristinae ejus fortunae, Liv. 39, 50, 2: ils restaient béants devant la grandeur de son ancienne fortune; ad quorum discessum respiravit Mago, Liv. 28, 30, 2: à leur départ Magon respira II ad auditas voces, Ov. M. 5, 509: entendant ces paroles; ad haec visa auditaque, Liv. 2, 23, 7: à cette vue, à ces paroles; ad crescentem tumultum, Liv. 2, 45, 12: devant le tumulte croissant. [zapst]¶7 [direction vers, réponse à]: cum ad singula acclamaretur, Liv. 34, 37, 3: comme à chaque point énoncé des cris de protestation s'élevaient, cf. 24, 14, 9; est ridiculum ad ea quae habemus nihil dicere, Cic. Arch. 8: c'est une plaisanterie que de ne rien répliquer à des faits dont nous avons la constatation; ad tuam epistolam redditae sunt meae litterae, Cic. Att. 9, 9, 3: en réponse à ta missive on t'a remis ma lettre II [sans verbe]: longum est ad omnia, Cic. Nat. 1, 19: il serait trop long de faire réponse à tout; ad ista alias, Cic. Nat. 2, 1: à une autre fois la réponse à cela; haec fere ad litteras, Cic. Fam. 12, 30, 7: voilà d'une manière générale ma réponse à la lettre; nisi quid ad haec forte vultis, Cic. Lael. 32: à moins que vous ne vouliez par hasard faire qq objection. [zapst]¶8 [idée d'approcher, d'appliquer contre], [d'où sens instrumental]: cornu ad saxa limato, Plin. 8, 71: la corne étant limée aux rochers; ad cribrum, Plin. 16, 54; ad circinum, Vitr. 10, 4, 1; ad tornum, Lucr. 4, 361; ad cotem, Plin. 24, 89, au crible, au compas, au tour, à la pierre à aiguiser [comp. au figuré ad normam]; mucronem ad linguam probare, Petr. 70: éprouver une pointe à la langue II ad digiti sonum vocare aliquem, Tibul. 1, 2, 32: appeler qqn au bruit des doigts ; [enfin, dans la 1. vulg.]: ad pectinem capillum flectere, Spart. Hadr. 2, 6, 1: arranger au peigne sa chevelure; ad fundas lapides jacere, Veg. Mil. 2,15: jeter des pierres à la fronde; ad spongiam... detergere, Veg. Mut. 3, 4, 2: essuyer à l'éponge. [zapst]¶9 [approximation] vers, environ [devant un nom de nombre]: ad hominum milia decem, Caes. BG. 1, 4, 2: environ 10.000 hommes II [emploi adverbial]: occisis ad hominum milibus quattuor, Caes. BG. 2, 32, 5: 4.000 hommes environ ayant été tués.
    * * *
        Ad Messanam venit. Cic. Au pres de la ville de Messine.
    \
        Ad vrbem esse dicebantur olim, qui triumphum sibi decerni vellent, vrbem non ingredientes, ne id ius amitterent. Cic. Attendre au pres de la ville, Loger aux faulxbourgs.
    \
        Ad vrbem esse, pro In vrbe. Cic. En la ville.
    \
        Habes hortos ad Tyberim. Liu. Sur, ou Aupres du Tybre.
    \
        Ad te ibam. Terent. J'alloye à toy.
    \
        Ad me respice. Terent. Vers moy, A moy.
    \
        Ad domum profecti. Cic. Jusques à la maison.
    \
        Ad portam expectare. Cic. pro, In porta. A la porte.
    \
        Ad me bene mane Dionysius fuit. Cic. Avec moy, ou Devers moy.
    \
        Ad inferos poenas paricidii luent. Cic. és enfers.
    \
        Ad iudicem dicere. Cic. Parler devant le juge.
    \
        Famus ad me. Terent. Chez moy, En ma maison, En mon logis.
    \
        Ad me domum. Plaut. Chez moy en ma maison.
    \
        Ad quae tempora te expectem, facias me certiorem velim. Cic. Environ quel temps.
    \
        Ad quod tempus quaeque res facillime crescat. Varro. En quelle saison, Vers, ou Environ quel temps.
    \
        Nihil ad nostram hanc. Terent. Ce n'est rien au pris, ou En comparaison de la nostre.
    \
        Classemve ad Pergama misi. Virg. Contre, A l'encontre.
    \
        Ad, pro intra. Vt tibi Caesar faciendum est ad annum. Ci. Comme il fauldra que tu faces d'ici à un an, ou entre cy et un an.
    \
        Ad decem annos. Cic. D'icy à dix ans.
    \
        Ad nullas preces. Propert. Par, ou Pour prieres qu'on face.
    \
        Ad desyderium relictarum. Liuius. De desir, ou De regret de celles qui estoyent demourees derriere.
    \
        Ad statuam pecuniam contulerunt. Cic. Pour faire une statue.
    \
        Ad vsum hominum omnia creantur. Cic. Pour l'usage des hommes.
    \
        Ad memoriam aliquid notare. Cic. Pour en avoir memoire, Pour memoire.
    \
        Ad iudicem fidem infirmabit. Cic. Devant le juge.
    \
        Ad pedes stare passus. Sueton. Devant ses pieds, à ses pieds.
    \
        Ad haec mala hoc mihi accedit etiam. Ter. Oultre ces ennuyz.
    \
        Ad arbitrium libidinosae mulieris. Cic. Au plaisir, ou Selon.
    \
        Ad arbitrium suum scribere. Cic. Comme bon luy semble, A son plaisir.
    \
        Ad hoc exemplum est. Plaut. Il est semblable à cestuy.
    \
        Ad hunc modum. Plaut. En ceste maniere.
    \
        Ad istam faciem virum quaero. Plaut. Semblable à cestuy.
    \
        Ad morem actionum aliquid persequi. Quint. A la maniere.
    \
        Ad perpendiculum colunnas exigere. Cic. Au plomb, ou Au niveau.
    \
        Ad portionem virium. Plin. Selon la force.
    \
        Ad meum sensum. Cic. A ma fantasie ou advis, Selon, ou Ainsi qu'il me semble.
    \
        Ad praescriptum omnia gerere. Caesar. Selon l'ordonnance d'autruy.
    \
        Ad naturam viuere. Senec. Selon nature.
    \
        Ad similitudinem gymnasiorum exornent mihi in palaestra locum. Cic. Ainsi comme on fait, etc. En la facon.
    \
        Ad rationem loci et temporis. Plin. iunior. Selon le lieu, et le temps.
    \
        Si ii ad numerum non essent. Caelius Ciceroni. Si le nombre n'estoit entier, S'ils n'estoyent autant qu'ils debvoyent estre.
    \
        Ad ornatum, ad speciem magnifico ornatu. Cic. Quant à la beaulté, monstre, ou apparence.
    \
        Ad tria millia. Plaut. Environ trois milles.
    \
        Tendens ad sydera palmas. Virg. Vers, ou Droict au ciel.
    \
        Animaduertit fugam ad se versum fieri. Sallust. Vers luy.
    \
        Ad horam nonam in anchoris expectauit. Caesar. Jusques à neuf heures.
    \
        Ad hanc diem. Cic. Jusques à ce jour, Jusques à present.
    \
        Ad lucem dormire. Cic. Jusques au jour.
    \
        Ad multum diei. Liuius. Jusques à ce qu'il fut grand jour, ou Une grande partie du jour.
    \
        Ad vesperum. Cic. Jusques à vespre, ou Au soir.
    \
        Ad solis occasum. Plaut. Jusques au soleil couchant.
    \
        Ad meum reditum. Cic. Jusques à mon retour.
    \
        Ad centena numero. Plin. Jusques au nombre de cent.
    \
        Ad cinerem ambusti. Plin. Rostis ou bruslez tant qu'ils soyent reduicts en cendre.
    \
        Ad albicandam cutem. Plin. Pour blanchir.
    \
        Ad omnia inutilis. Plin. A toutes choses.
    \
        Ad festos dies eo vti solebat. Cic. Pour les festes, és jours de feste.
    \
        Ad morsus bestiarum. Cic. Contre les morsures des bestes, ou Pour, etc.
    \
        Satis ad obiurgandum causae. Terent. Pour tanser et reprendre.
    \
        Ad viuendum firmus. Plin. Pour vivre et durer long temps.
    \
        Ad agnatos et gentiles deducendus. Varro. Il est fol et hors du sens, Il est insensé.
    \
        Ad aliquem conuenire, pro In aliquem competere. Ci. In quem tu, nullam contumeliam iacere potueris, quae non ad maximam partem ciuium conueniret. Qui ne conveint à la pluspart, etc. Qui ne peust estre dicte de, etc.
    \
        Ad praecipuam altitudinem exeunt vites Cypriae. Plin. Croissent fort haultes.
    \
        Ad aspectum praeclarus. Ci. Fort beau à veoir, à regarder, à l'oeil.
    \
        Ad assem impendium reddere. Pli. Rendre la despense et les frais jusques à la derniere maille, Payer ou rendre tout.
    \
        Ad bonitatem proficere. Plin. Devenir meilleur.
    \
        Ad cibos auiditas. Plin. Appetit de manger.
    \
        Ad cibum purus. Plin. Pour manger.
    \
        Ad currum leones jungere vel equos. Plin. Accoupler, Atteler.
    \
        Ad cyathos stare. Suet. Estre eschanson, ou boutilier, ou sommelier
    \
        Ad dextra, Ad laeua. Plin. A dextre, A senestre.
    \
        Ad dextram manum. A main dextre.
    \
        Ad dexteram. Sub. manum. Terent. A dextre.
    \
        Ad sinistram. Terent. A senestre.
    \
        Ad laeuam. Plaut. A gauche.
    \
        Ad laeuam manum. Plaut. A la main gauche.
    \
        Est ad hanc manum sacellum. Terent. A ceste main, De ce costé.
    \
        Ad diem decedam. Cic. Au jour dict.
    \
        Ad diem dare. Cic. Au terme dict.
    \
        Ad digitos venire. Plin. Estre compté et calculé.
    \
        Ad extremum, Ad postremum, Ad vltimum, Aduerbia sunt modo ordinis, pro Denique vel postremo: modo temporis, pro Tandem. Cic. Finalement, En fin, A la parfin.
    \
        Ad extremum et Ad vltimum. Cic. Liu. Jusques au bout.
    \
        Hastili oblongo et tereti, praeterquam ad extremum. Liu. Sinon, ou fors que au bout.
    \
        Ad fidem affirmare. Li. Asseurer pour vray, Affermer pour verite.
    \
        Ad gratiam esse dicitur res aliqua. Liu. In Quintio noua et recentia omnia ad gratiam erant. Le rendoyent plus aggreable.
    \
        Adhoc et Adhaec, nonnulli dicunt esse ordinis aduerbia, alii pro coniunctionibus accipiunt: et ab aliis coniunctim, ab aliis separatim scribuntur. Sic autem dicuntur quasi praeter hoc, praeter haec. Sallu. Plinius iunior. Liu. D'avantage, Oultre ce, Avec ce.
    \
        Ad teli iactum peruenire. Q. Curt. A un ject de dard pres.
    \
        Ad id, pro Ad illud tempus. Li. Jusques là, Jusques à ceste heure là.
    \
        Ad infinitum. Plin. Infiniement.
    \
        Ad irritum cadit spes. Liu. Quand on est frustré de son esperance.
    \
        Arripi coniuges ad libita Caesarum. Tacitus. Pour les plaisirs et paillardises des Cesars.
    \
        Ad limina custos. Virgil. Portier, Huissier.
    \
        Ad liquidum explorata veritas. Liu. Au cler, Au vray, Clerement.
    \
        Locum ad literam subieci. Quintil. En forme, mot à mot, comme il estoit par escript.
    \
        Ad manum esse. Liu. Prest et à main.
    \
        Quod cuique ad manum venisset. Liu. Tout ce qui leur venoit à main, Tout ce qui s'offroit et presentoit, ce qu'ils rencontroyent ou trouvoyent.
    \
        Ad manus venire. Cic. Jusques à se batre, et s'entr'empoigner.
    \
        Ad manum intueri. Plin. De pres, le tenant en la main.
    \
        Ad manum seruus. Cic. Escrivain, Clerc à escrire, Secretaire.
    \
        Ad matrem pendent pyra. Plin. A l'arbre.
    \
        Ad nasum celeriter venire. Plin. Monter tost au nez, Quand quelque chose est de grand odeur.
    \
        Ad omnia alia. Terent. A toutes autres choses.
    \
        Ad pedes desilire. Caes. Descendre à pied, Se mettre à pied, Mettre pied à terre.
    \
        Ad pedes, idem quod A pedibus, siue Seruus a pedibus. Martial. Laquay.
    \
        Ad pilum vlcera reducere. Plin. Faire venir le poil.
    \
        Ad plenum nouit causam. Asconius. Parfaictement, Entierement.
    \
        Ad planum reducere cicatrices. Plin. Remplir et unir les cicatrices tellement qu'il n'y paroisse point.
    \
        Ad polituram sarcire. Plin. Poliement et proprement.
    \
        Ad portionem. Plin. A, ou Pour, ou Selon la proportion, A l'equipollent, Au fur.
    \
        Ad praesens. Plin. Pour l'heure, Pour le present.
    \
        Ad praesens, pro Tum, de praeterito. Tacit. Pour lors, Pour ceste heure là.
    \
        Ad quid? Cic. Pourquoy? A quelle fin?
    \
        Ad remum dare aliquem. Tranq. Envoyer aux galeres, Faire tirer à l'aviron.
    \
        Ad Seras aliquid petere. Plin. Aller ou envoyer querir quelque chose au pais des, etc. Faire venir du pais, etc.
    \
        Ad summam, et in summa. Cic. Somme toute, A brief parler, Pour abbreger, Pour le faire court.
    \
        Ad summum, Aduerbium qualitatis. Cic. Bis terue ad summum. Pour le plus tost, Tout au plus.
    \
        Cras, ad summum perendie. Cic. Au plus tard, Pour le plus tard.
    \
        Ad tempus consilium capiam. Plancus Ciceroni. Je prendray advis, ou m'adviseray selon le temps.
    \
        Ad tempus aderis. Cic. Tu viendras tout à temps.
    \
        Inuitamentum ad tempus. Cic. Pour un certain temps.
    \
        Ad quoddam tempus. Cic. Pour quelque temps.
    \
        Ad terram dare. Tranq. Jecter par terre.
    \
        Ad tertiam decoquere, et similes locutiones. Plin. Cuire tant, ou Jusques à ce qu'il ne demeure que la tierce partie.
    \
        Ad verbum. Cic. De mot à mot.
    \
        Ad vetustatem fidelis materies. Plin. Bois de longue duree.
    \
        Ad vinum disertus. Cic. Aupres du vin, Quand il a bien beu.
    \
        Ad vinum transire. Plin. Conualescentibus ad vinum transeuntibus. Qui commencent à boire du vin.
    \
        Ad viuum resecare. Columel. Couper jusques au vif, jusques à la chair vive.
    \
        Ad vltimum, pro Ad finem vsque. Liu. Jusques à la fin, Jusques au bout. \ Ad vltimum. Curtius. Finalement.
    \
        Ad vnguem, Id est, exquisita diligentia, atque exactissima cura. Colu. Parfaictement, avec grande diligence, fort bien, quand il n'y a que redire.
    \
        Homo factus ad vnguem. Horat. Homme parfaict, Accompli.
    \
        Castigare ad vnguem: Horat. Parfaictement bien.
    \
        Ad vnum. Cicero, Omnes ad vnum idem sentiunt. Sans en excepter un, Touts generalement, Jusques à un.
    \
        Ad votum. Quintil. A souhait, A mon gré, A mon plaisir, Selon mon desir.
    \
        Ad sonum mergere se solent. Pli. Quand ils oyent le bruit.
    \
        Ad strepitum citharae. Horat. Au son de la harpe.
    \
        Ad tua verba reuixi. Ouid. Quand je t'ay ouy parler.
    \
        Ad tibicinem immolare. Cic. Avoir un menestrier jouant de la fleute tandis qu'on sacrifie.
    \
        Ad eum nuntium. Liu. Ces nouvelles ouyes.

    Dictionarium latinogallicum > ad

  • 9 commissus

    commissus, a, um part. passé de committo. [st2]1 [-] joint, assemblé, uni. [st2]2 [-] commencé, engagé, mis aux prises. [st2]3 [-] commis, fait. [st2]4 [-] dont on est passible, dont on est responsable, (peine) qu'on encourt. [st2]5 [-] dévolu (comme gage), acquis (à titre de paiement). [st2]6 [-] confié, remis, recommandé.    - commissa dextrae dextra, Ov.: promesse faite en se touchant la main.    - commissa porta, Virg.: porte fermée.    - commissa laetitia, Prop.: joie dont on fait part.    - commissi ludi, Virg.: jeux commencés.    - commissa poena, Cic.: peine encourue.    - commissa lex, Dig.: loi en vigueur.
    * * *
    commissus, a, um part. passé de committo. [st2]1 [-] joint, assemblé, uni. [st2]2 [-] commencé, engagé, mis aux prises. [st2]3 [-] commis, fait. [st2]4 [-] dont on est passible, dont on est responsable, (peine) qu'on encourt. [st2]5 [-] dévolu (comme gage), acquis (à titre de paiement). [st2]6 [-] confié, remis, recommandé.    - commissa dextrae dextra, Ov.: promesse faite en se touchant la main.    - commissa porta, Virg.: porte fermée.    - commissa laetitia, Prop.: joie dont on fait part.    - commissi ludi, Virg.: jeux commencés.    - commissa poena, Cic.: peine encourue.    - commissa lex, Dig.: loi en vigueur.
    * * *
        Bella commissa alicui. Cic. Commises, Baillees en charge.
    \
        Bellum commissum. Liu. Guerre ouverte.
    \
        Laetitia commissa. Propert. Communiquee à quelqu'un.
    \
        Ludi commissi. Virgil. Jeux encommencez.
    \
        Piacula commissa. Virgil. Pechez commis.
    \
        Res inter se commissae. Quintil. Conjoinctes.
    \
        Stipulatio commissa. Une stipulation de laquelle le cas est advenu: et que celuy qui la faicte, peult intenter action pour raison d'icelle. Une promesse dont la condition est escheue.
    \
        Commissus. Virgil. Conjoinct, Assemblé.
    \
        Dextra commissa dextrae. Ouid. Foy promise, Promesse, quand on touche en la main l'un de l'autre.
    \
        Nocte commissa. Senec. Joincte avec une autre nuict, Double nuict.
    \
        Soluere commissas acies. Propert. Separer, Departir les armees qui sont desja prestes à combatre.

    Dictionarium latinogallicum > commissus

  • 10 mancipium

    mancĭpĭum (mancŭpĭum), ĭi, n. [manus + capio] [st2]1 [-] mancipation, aliénation d'une propriété, cession, vente (on portait la main, en présence de cinq témoins, sur l'objet cédé, comme symbole de la prise de possession). [st2]2 [-] droit de propriété. [st2]3 [-] esclave (de l'un ou l'autre sexe), serviteur (acquis par mancipation).    - qqf. gén. sing. contacté mancipi.    - res mancipii: choses qui (nous) appartiennent en propre.    - aliquid alicui mancipio dare: donner qqch en toute propriété à qqn.    - mancipia argento parata, Liv. 41, 6: esclaves achetés.    - mancipiis locuples eget aeris Cappadocum rex, Hor. Ep. 1, 6, 39: le roi de Cappadoce, riche en esclaves, manque d'argent.    - esse mancipium alicujus (esse in mancipio alicujus): être la propriété de qqn.    - esse sui mancipii, Cic.: être son maître, ne relever de personne.    - in mancipii lege: dans le contrat de vente.    - hoc in mancipio Marius non dixerat, Cic. Off. 3, 16, 67: Marius ne l'avait pas dit lors de la vente.    - idem sutor est, idem cocus, idem pistor, omnis Musae mancipium, Petr.: il est à la fois cordonnier, cuisinier, pâtissier, c'est un serviteur apte à tous les métiers.    - mancipium Christi, Prud.: serviteur du Christ. Pour les res mancipi, le mode d'acquisition le plus important est la mancipatio per aes et libram; elle se fait en présence des deux parties, de cinq témoins, d'un porte-balance, libripens, et de l'objet à acquérir, si c'est un meuble. L'acquéreur touche de la main l'objet qui doit être aliéné; il frappe d'un lingot de métal, aes, la balance, libra, que tient le libripens, et remet le lingot à la personne qui fait l'aliénation, en prononçant une formule sacramentelle.
    * * *
    mancĭpĭum (mancŭpĭum), ĭi, n. [manus + capio] [st2]1 [-] mancipation, aliénation d'une propriété, cession, vente (on portait la main, en présence de cinq témoins, sur l'objet cédé, comme symbole de la prise de possession). [st2]2 [-] droit de propriété. [st2]3 [-] esclave (de l'un ou l'autre sexe), serviteur (acquis par mancipation).    - qqf. gén. sing. contacté mancipi.    - res mancipii: choses qui (nous) appartiennent en propre.    - aliquid alicui mancipio dare: donner qqch en toute propriété à qqn.    - mancipia argento parata, Liv. 41, 6: esclaves achetés.    - mancipiis locuples eget aeris Cappadocum rex, Hor. Ep. 1, 6, 39: le roi de Cappadoce, riche en esclaves, manque d'argent.    - esse mancipium alicujus (esse in mancipio alicujus): être la propriété de qqn.    - esse sui mancipii, Cic.: être son maître, ne relever de personne.    - in mancipii lege: dans le contrat de vente.    - hoc in mancipio Marius non dixerat, Cic. Off. 3, 16, 67: Marius ne l'avait pas dit lors de la vente.    - idem sutor est, idem cocus, idem pistor, omnis Musae mancipium, Petr.: il est à la fois cordonnier, cuisinier, pâtissier, c'est un serviteur apte à tous les métiers.    - mancipium Christi, Prud.: serviteur du Christ. Pour les res mancipi, le mode d'acquisition le plus important est la mancipatio per aes et libram; elle se fait en présence des deux parties, de cinq témoins, d'un porte-balance, libripens, et de l'objet à acquérir, si c'est un meuble. L'acquéreur touche de la main l'objet qui doit être aliéné; il frappe d'un lingot de métal, aes, la balance, libra, que tient le libripens, et remet le lingot à la personne qui fait l'aliénation, en prononçant une formule sacramentelle.
    * * *
        Mancipium, mancipii: vel Mancupium, mancupii. Cicero. Un esclave et prisonnier de guerre.
    \
        Mancipium. Cic. La vente et contract d'une vendition.
    \
        Vita mancipio nulli datur, omnibus vsu. Lucret. Nous n'avons la vie que par usufruict, et non point en pleine proprieté.
    \
        Lex mancipii. Cic. Une clause et condition apposee en un contract de vendition des choses immeubles.
    \
        Mancipio dare. Plaut. Vendre avec promesse de garantir.
    \
        Accipere mancipio. Varro. Acheter une chose que le vendeur promet garantir.
    \
        Sui mancipii esse. Brutus ad Ciceronem. Estre à soymesmes, N'estre subject à personne.

    Dictionarium latinogallicum > mancipium

  • 11 facio

    făcĭo, ĕre, fēci, factum    - impératif présent: fac/facite - face: forme archaïque employée surtout par Plaute et Térence.    - futur simple: facie = faciam (Cato).    - voir les formes archaïques: faxo, faxim.    - voir la conjugaison du passif: fio, fieri, factus sum.    - voir l'article fio. [st1]1 [-] faire, exécuter, effectuer, accomplir; agir, se conduire; faire que, faire en sorte que.    - facere aliquid ex re: faire une chose avec une autre.    - praedam ab hoste facere: faire du butin sur l’ennemi.    - alicui non idem fecit, Cic.: n'en a-t-il pas usé ainsi avec qqn?    - factus ad + acc.: fait pour.    - facere ut: faire en sorte que (ut consécutif).    - fac ut sciam ou fac sciam: fais en sorte que je sache.    - face mittas, Ter.: aie soin d'envoyer.    - facere hoc, ut: faire ceci, à savoir que (ut explicatif, développant hoc).    - di faxint ne.... (faxim... = faciam...): fassent les dieux que... ne... pas.    - avec adv.: agir, se comporter, se conduire.    - facio libenter ut: il m'est bien agréable de.    - bene (recte) facis quod: tu fais bien de.    - facis tu quidem fraterne quod me hortaris: tu te conduis vraiment en bon frère en m'exhortant.    - facis injuste si: tu commets une injustice si...    - alicui bene (male) facere: se comporter bien (mal) à l’égard de qqn.    - arroganter facit cum: il montre de la présomption en...    - facere amice, Cic.: agir en ami.    - homines captivos qui catenis vinciunt nimis stulte faciunt mea quidem sententia, Plaut. Men.: ceux qui tiennent enchaînés des captifs font une très grosse sottise, à mon avis.    - factum optume: tant mieux.    - in re plurimum facere: réussir très bien dans qqch.    - mature facto opus est ( facto → participe neutre au lieu de l’inf.) il faut agir à temps.    - facere ne + subj.: faire que ne... pas.    - non possum facere quin, Cic.: je ne peux pas m'empêcher de.    - facultatem recte judicandi alicui facere: donner à qqn la possiblilité de bien juger.    - invitus feci: j'ai agi contre mon gré.    - illum forma tremere facit, Ov.: ma beauté le fait trembler.    - dictum ac factum: aussitôt dit aussitôt fait, sans délai. [st1]2 [-] faire, créer, produire, confectionner, façonner, construire, constituer, composer.    - facere ova, Varr.: pondre des oeufs.    - facere sobolem, Col.: avoir des petits.    - facit grana malum, Col.: la pomme a des pépins.    - facere statuam, Plin.: sculpter une statue. [st1]3 [-] procurer, causer, susciter, apporter, exciter.    - impedimentum alicui facere: causer de l'embarras à qqn.    - negotium facere: donner de l'embarras, causer des ennuis.    - spem alicui facere: provoquer l’espoir de qqn.    - facere insidias alicui, Nep.: tendre des embûches à qqn.    - facere stomachum, Cic.: mettre en colère.    - facere risum, Quint.: faire rire. [st1]4 [-] se procurer, acquérir, s'attirer.    - facere praedam, Cic.: se procurer du butin.    - facere omnia ad se, Petr.: tout tirer à soi.    - facere manum, Cic.: ramasser une troupe.    - facere nil sibi reliqui, Caes.: ne rien épargner    - facere sibi fortunam, Liv.: être l'artisan de sa fortune. [st1]5 [-] souffrir (un dommage), éprouver, se trouver dans tel ou tel état.    - facere damnum, detrimentum: subir une perte, un dommage.    - facere jacturam, Cic.: supporter une perte.    - bestiae simile quiddam faciunt, Cic.: les bêtes éprouvent quelque chose de semblable. [st1]6 [-] faire (remplaçant un verbe précédent).    - an Scythes potuit pro nihilo pecuniam ducere, nostrates facere non potuerunt? Cic.: quoi! un Scythe a pu mépriser l'argent, et nos compatriotes n'ont pu le faire? [st1]7 [-] instituer, nommer, faire, rendre (ordinairement avec un attribut); mettre dans tel ou tel état.    - facere agricolam ducem: faire d’un laboureur un général.    - aliquem reum facere: accuser qqn.    - consulem aliquem facere: nommer qqn consul.    - facere aliquem certiorem: informer qqn.    - facere invisum, Hor.: rendre odieux.    - facere de Italia Africam, Flor.: faire de l'Italie une seconde Afrique.    - fecerant de servitute Romanos, Flor.: d'esclaves ils étaient devenus Romains.    - senatum bene sua sponte firmum firmiorem fecistis, Cic. Phil. 6: le sénat, déjà ferme de lui-même, vous l'avez affermi encore plus.    - facere palam, Nep.: rendre public, publier, divulguer. [st1]8 [-] juger d'un certain prix, estimer, priser.    - facere + gén. de prix: faire cas de, estimer.    - magni, (parvi) eum facio: je l’estime beaucoup (peu).    - voluptatem virtus minimi facit: la vertu fait très peu cas du plaisir.    - dolorem nihili facere: ne faire nullement cas de la douleur, dédaigner la douleur.    - facere + gén. autre que le gén. de prix: cf. esse + gén.    - omnia quae mulieris fuerunt, viri fiunt dotis nomine, Cic. Top. 4: tous les biens qui appartenaient à la femme passent au mari sous le nom de dot.    - Asiam populi Romani facere: mettre l'Asie sous la dépendance du peuple romain.    - facere aliquid dicionis alicujus: mettre qqch sous le pouvoir de qqn.    - omnem oram usque ad Hiberum flumen Romanae dicionis fecit, Liv. 21: il soumit à l'empire romain toute la côte jusqu'à l'Ebre. [st1]9 [-] faire une supposition, simuler, feindre.    - fac + prop. inf.: suppose que.    - faciamus deos non esse, Cic.: supposons que les dieux n'existent pas.    - exitium fac me meruisse, Ov.: suppose que j'aie mérité la mort.    - Herculem Homerus conveniri facit ab Ulysse, Cic.: Homère feint qu'Hercule et Ulysse se rencontrent.    - feci sermonem inter nos habitum, Cic.: j'ai fait croire à un entretien entre nous.    - facio me alias res agere, Cic.: je fais semblant d'être occupé ailleurs (= d'être distrait). [st1]10 [-] pratiquer, exercer (un métier); faire un sacrifice, sacrifier.    - facere medicinam: exercer la médecine.    - facere argentariam, Cic.: exercer le métier de banquier, être banquier.    - mercaturas facere: faire le commerce.    - facere stipendia: être soldat, servir.    - facere sacra, Cic.: faire un sacrifice.    - facere (s.-ent. sacra) Junoni, Cic.: sacrifier à Junon.    - dii facientes adjuvant, Varr.: les dieux sont propices à ceux qui les honorent.    - facere alicui deo aliqua re: sacrifier à un dieu qqch [au moyen de qqch].    - facere agno: [faire (un sacrifice) avec un agneau] = offrir un agneau en sacrifice.    - cum faciam vitulâ pro frugibus, Virg. B. 3: quand j'offrirai en sacrifice un veau au lieu des fruits de la terre. [st1]11 [-] parcourir (un espace); passer (un temps).    - cursu quingenta stadia facere, Just.: faire cinq cents stades à la course.    - paucissimos dies una fecimus, Sen.: nous avons passé très peu de jours ensemble. [st1]12 [-] être d'un parti, être pour, être contre.    - facere contra (adversus) aliquem: être contre qqn.    - facere cum (ab) aliquo: agir avec qqn, être pour qqn, être du parti de qqn.    - veritas cum hoc facit, Quint.: la vérité est pour lui. [st1]13 [-] convenir, être bon pour, être utile, aller à.    - facere ad aliquam rem (alicui rei): être bon (efficace) pour qqch ou convenir à qqch.    - non male facere cum aliquo, Ov.: aller bien à qqn, s'accorder avec qqn.    - plurimum facit totas diligenter nosse causas, Quint.: il est très utile de bien connaître l'ensemble des causes. [st1]14 [-] faire, présenter telle ou telle forme, présenter telle ou telle désinence.    - paries facit ventrem, Dig.: le mur se bombe.    - cur pater patris facit? Quint.: pourquoi pater fait patris?    - facere + inf. ou part.: représenter, supposer, imaginer.    - cum ariete colloquentem facere: représenter Polyphème s’entretenant avec un bélier.    - Xenophon facit Socratem disputantem: Xénophon représente Socrate en train de discuter.    - poetae impendere saxum Tantalo faciunt: les poètes représentent un rocher suspendu sur (la tête de) Tantale.    - fecerat et viridi fetam Mavortis in antro procubuisse lupam, Virg. En. 8: Il avait représenté, couchée dans l'antre verdoyant de Mars, une louve qui venait d'avoir des petits.    - Plato aedificari a deo mundum facit, Cic. N. D.: Platon imagine le monde construit par un dieu. [st1]15 [-] se rendre, aller (emploi non classique).    - (se) facere aliquo: se rendre quelque part.    - facere ad stelas, Petr. 62: se rendre du côté des stèles.    - intra limen sese facit, Apul. M. 5, 2: il franchit le seuil.
    * * *
    făcĭo, ĕre, fēci, factum    - impératif présent: fac/facite - face: forme archaïque employée surtout par Plaute et Térence.    - futur simple: facie = faciam (Cato).    - voir les formes archaïques: faxo, faxim.    - voir la conjugaison du passif: fio, fieri, factus sum.    - voir l'article fio. [st1]1 [-] faire, exécuter, effectuer, accomplir; agir, se conduire; faire que, faire en sorte que.    - facere aliquid ex re: faire une chose avec une autre.    - praedam ab hoste facere: faire du butin sur l’ennemi.    - alicui non idem fecit, Cic.: n'en a-t-il pas usé ainsi avec qqn?    - factus ad + acc.: fait pour.    - facere ut: faire en sorte que (ut consécutif).    - fac ut sciam ou fac sciam: fais en sorte que je sache.    - face mittas, Ter.: aie soin d'envoyer.    - facere hoc, ut: faire ceci, à savoir que (ut explicatif, développant hoc).    - di faxint ne.... (faxim... = faciam...): fassent les dieux que... ne... pas.    - avec adv.: agir, se comporter, se conduire.    - facio libenter ut: il m'est bien agréable de.    - bene (recte) facis quod: tu fais bien de.    - facis tu quidem fraterne quod me hortaris: tu te conduis vraiment en bon frère en m'exhortant.    - facis injuste si: tu commets une injustice si...    - alicui bene (male) facere: se comporter bien (mal) à l’égard de qqn.    - arroganter facit cum: il montre de la présomption en...    - facere amice, Cic.: agir en ami.    - homines captivos qui catenis vinciunt nimis stulte faciunt mea quidem sententia, Plaut. Men.: ceux qui tiennent enchaînés des captifs font une très grosse sottise, à mon avis.    - factum optume: tant mieux.    - in re plurimum facere: réussir très bien dans qqch.    - mature facto opus est ( facto → participe neutre au lieu de l’inf.) il faut agir à temps.    - facere ne + subj.: faire que ne... pas.    - non possum facere quin, Cic.: je ne peux pas m'empêcher de.    - facultatem recte judicandi alicui facere: donner à qqn la possiblilité de bien juger.    - invitus feci: j'ai agi contre mon gré.    - illum forma tremere facit, Ov.: ma beauté le fait trembler.    - dictum ac factum: aussitôt dit aussitôt fait, sans délai. [st1]2 [-] faire, créer, produire, confectionner, façonner, construire, constituer, composer.    - facere ova, Varr.: pondre des oeufs.    - facere sobolem, Col.: avoir des petits.    - facit grana malum, Col.: la pomme a des pépins.    - facere statuam, Plin.: sculpter une statue. [st1]3 [-] procurer, causer, susciter, apporter, exciter.    - impedimentum alicui facere: causer de l'embarras à qqn.    - negotium facere: donner de l'embarras, causer des ennuis.    - spem alicui facere: provoquer l’espoir de qqn.    - facere insidias alicui, Nep.: tendre des embûches à qqn.    - facere stomachum, Cic.: mettre en colère.    - facere risum, Quint.: faire rire. [st1]4 [-] se procurer, acquérir, s'attirer.    - facere praedam, Cic.: se procurer du butin.    - facere omnia ad se, Petr.: tout tirer à soi.    - facere manum, Cic.: ramasser une troupe.    - facere nil sibi reliqui, Caes.: ne rien épargner    - facere sibi fortunam, Liv.: être l'artisan de sa fortune. [st1]5 [-] souffrir (un dommage), éprouver, se trouver dans tel ou tel état.    - facere damnum, detrimentum: subir une perte, un dommage.    - facere jacturam, Cic.: supporter une perte.    - bestiae simile quiddam faciunt, Cic.: les bêtes éprouvent quelque chose de semblable. [st1]6 [-] faire (remplaçant un verbe précédent).    - an Scythes potuit pro nihilo pecuniam ducere, nostrates facere non potuerunt? Cic.: quoi! un Scythe a pu mépriser l'argent, et nos compatriotes n'ont pu le faire? [st1]7 [-] instituer, nommer, faire, rendre (ordinairement avec un attribut); mettre dans tel ou tel état.    - facere agricolam ducem: faire d’un laboureur un général.    - aliquem reum facere: accuser qqn.    - consulem aliquem facere: nommer qqn consul.    - facere aliquem certiorem: informer qqn.    - facere invisum, Hor.: rendre odieux.    - facere de Italia Africam, Flor.: faire de l'Italie une seconde Afrique.    - fecerant de servitute Romanos, Flor.: d'esclaves ils étaient devenus Romains.    - senatum bene sua sponte firmum firmiorem fecistis, Cic. Phil. 6: le sénat, déjà ferme de lui-même, vous l'avez affermi encore plus.    - facere palam, Nep.: rendre public, publier, divulguer. [st1]8 [-] juger d'un certain prix, estimer, priser.    - facere + gén. de prix: faire cas de, estimer.    - magni, (parvi) eum facio: je l’estime beaucoup (peu).    - voluptatem virtus minimi facit: la vertu fait très peu cas du plaisir.    - dolorem nihili facere: ne faire nullement cas de la douleur, dédaigner la douleur.    - facere + gén. autre que le gén. de prix: cf. esse + gén.    - omnia quae mulieris fuerunt, viri fiunt dotis nomine, Cic. Top. 4: tous les biens qui appartenaient à la femme passent au mari sous le nom de dot.    - Asiam populi Romani facere: mettre l'Asie sous la dépendance du peuple romain.    - facere aliquid dicionis alicujus: mettre qqch sous le pouvoir de qqn.    - omnem oram usque ad Hiberum flumen Romanae dicionis fecit, Liv. 21: il soumit à l'empire romain toute la côte jusqu'à l'Ebre. [st1]9 [-] faire une supposition, simuler, feindre.    - fac + prop. inf.: suppose que.    - faciamus deos non esse, Cic.: supposons que les dieux n'existent pas.    - exitium fac me meruisse, Ov.: suppose que j'aie mérité la mort.    - Herculem Homerus conveniri facit ab Ulysse, Cic.: Homère feint qu'Hercule et Ulysse se rencontrent.    - feci sermonem inter nos habitum, Cic.: j'ai fait croire à un entretien entre nous.    - facio me alias res agere, Cic.: je fais semblant d'être occupé ailleurs (= d'être distrait). [st1]10 [-] pratiquer, exercer (un métier); faire un sacrifice, sacrifier.    - facere medicinam: exercer la médecine.    - facere argentariam, Cic.: exercer le métier de banquier, être banquier.    - mercaturas facere: faire le commerce.    - facere stipendia: être soldat, servir.    - facere sacra, Cic.: faire un sacrifice.    - facere (s.-ent. sacra) Junoni, Cic.: sacrifier à Junon.    - dii facientes adjuvant, Varr.: les dieux sont propices à ceux qui les honorent.    - facere alicui deo aliqua re: sacrifier à un dieu qqch [au moyen de qqch].    - facere agno: [faire (un sacrifice) avec un agneau] = offrir un agneau en sacrifice.    - cum faciam vitulâ pro frugibus, Virg. B. 3: quand j'offrirai en sacrifice un veau au lieu des fruits de la terre. [st1]11 [-] parcourir (un espace); passer (un temps).    - cursu quingenta stadia facere, Just.: faire cinq cents stades à la course.    - paucissimos dies una fecimus, Sen.: nous avons passé très peu de jours ensemble. [st1]12 [-] être d'un parti, être pour, être contre.    - facere contra (adversus) aliquem: être contre qqn.    - facere cum (ab) aliquo: agir avec qqn, être pour qqn, être du parti de qqn.    - veritas cum hoc facit, Quint.: la vérité est pour lui. [st1]13 [-] convenir, être bon pour, être utile, aller à.    - facere ad aliquam rem (alicui rei): être bon (efficace) pour qqch ou convenir à qqch.    - non male facere cum aliquo, Ov.: aller bien à qqn, s'accorder avec qqn.    - plurimum facit totas diligenter nosse causas, Quint.: il est très utile de bien connaître l'ensemble des causes. [st1]14 [-] faire, présenter telle ou telle forme, présenter telle ou telle désinence.    - paries facit ventrem, Dig.: le mur se bombe.    - cur pater patris facit? Quint.: pourquoi pater fait patris?    - facere + inf. ou part.: représenter, supposer, imaginer.    - cum ariete colloquentem facere: représenter Polyphème s’entretenant avec un bélier.    - Xenophon facit Socratem disputantem: Xénophon représente Socrate en train de discuter.    - poetae impendere saxum Tantalo faciunt: les poètes représentent un rocher suspendu sur (la tête de) Tantale.    - fecerat et viridi fetam Mavortis in antro procubuisse lupam, Virg. En. 8: Il avait représenté, couchée dans l'antre verdoyant de Mars, une louve qui venait d'avoir des petits.    - Plato aedificari a deo mundum facit, Cic. N. D.: Platon imagine le monde construit par un dieu. [st1]15 [-] se rendre, aller (emploi non classique).    - (se) facere aliquo: se rendre quelque part.    - facere ad stelas, Petr. 62: se rendre du côté des stèles.    - intra limen sese facit, Apul. M. 5, 2: il franchit le seuil.
    * * *
        Facio, facis, feci, factum, facere. Faire.
    \
        Facit hoc argentum. Plaut. Argent est cause de cela.
    \
        Factum, in responsione. Terent. - dic mihi, Aufugistin'? C. hera, factum. Il est ainsi, Ouy.
    \
        A se aliquid facere. Cic. De soymesme.
    \
        Facere ab aliquo. Cic. Faire pour aucun, Servir au propos d'aucun.
    \
        Facit ad difficultatem vrinae. Plin. Sert quand on ne peult pisser, Est bon et pertinent pour faire uriner.
    \
        Non facit ad stomachum haec res. Mart. Ne plaist point.
    \
        Ad vnguem factus homo. Horat. Parfaict en toutes choses.
    \
        Facere abortum. Plin. Avorter.
    \
        Quae res mox acorem facit. Columel. Faict aigrir.
    \
        Accessionem facere dicuntur hostes. Plancus ad Ciceronem. S'accroistre et multiplier.
    \
        Adiutorium in aliquam rem. Suet. Aider à faire quelque chose.
    \
        Facite adsitis domi. Terent. Faites que soyez en la maison.
    \
        Adulterium. Gellus. Commettre adultere.
    \
        AEgre alicui facere. Terent. Faire fascherie.
    \
        AEqui boni. Terent. Prendre en bien, En bonne partie.
    \
        AEs alienum. Liu. S'endebter, Faire des debtes.
    \
        AEstimationem. Caesar. Priser et estimer.
    \
        Alienationem. Cic. S'estranger.
    \
        Ambitus circa rem aliquam. Liu. Tournoyer à l'entour, Faire grandes virevoustes et tournoyements.
    \
        Facis amice: sed, vt mihi videris, non recte. Cic. Tu fais en ami.
    \
        Animum alicui facere. Liu. Bailler courage, Encourager.
    \
        Animos facere alicui in aliquem. Ouid. L'enorgueillir et faire fier.
    \
        Faciunt animos diuitiae. Liu. Elles enflent le coeur de l'homme, et enorgueillissent.
    \
        Apertum aliquid facere alicui. Lucret. Declarer.
    \
        Ardorem animis. Liu. Enflammer, Allumer.
    \
        Ascensionem ad locum aliquem. Plaut. Monter.
    \
        Assulas foribus. Plaut. Rompre les portes et briser.
    \
        Aucupium auribus. Plaut. Escouter, Prester l'oreille.
    \
        Audaciam hosti. Liu. Bailler audace et hardiesse.
    \
        Auritum populum. Plaut. Faire que le peuple se taise et escoute.
    \
        Authoritatem. Cic. Bailler grande authorité et opinion.
    \
        Auxilia mercede facere. Tacit. Aider pour l'argent.
    \
        Facere se bardum. Plaut. Contrefaire le lourdault et le sot.
    \
        Bene fecit Silius, qui transegerit. Cic. Il a bien faict.
    \
        Sibi bene facere. Plaut. Prendre du bon temps.
    \
        Bustum. Cic. Faire des funerailles.
    \
        Cadauer. Apuleius. Tuer aucun.
    \
        Caedem. Cic. Faire meurtre.
    \
        Calorem. Plin. Esmouvoir une chaleur.
    \
        Capitale facere dicuntur leges. Plin. Digredi via, capitale leges fecere. Les loix ont defendu cela sur peine de la teste.
    \
        Caput facere dicuntur folia herbae. Plin. Fructifier et grener.
    \
        Castra. Cic. Camper, Asseoir le camp, Faire un fort.
    \
        Caulem. Columel. Jecter hors et produire sa tige.
    \
        Cautionem. Caesar. Le rendre plus fin et advisé.
    \
        Se celerem. Plaut. Se haster.
    \
        Censuram vini in epulas regis. Plin. Faire la preuve et l'essay du vin, Gouster et taster.
    \
        Certamen. Liu. Mettre noise entre quelque gens.
    \
        Quid patrum et plebis certamen facimus? Liu. Pourquoy mettons nous noise entre les Senateurs et le menu peuple?
    \
        Certiorem. Cic. Acertener, Advertir au vray.
    \
        Clamores. Cic. Exciter le peuple à s'escrier par admiration.
    \
        Classem. Caes. Faire une multitude de navires.
    \
        Coenam alicui. Plin. iunior. Luy donner à soupper.
    \
        Coenas cum aliquo. Cic. Prendre ses repas avec aucun.
    \
        Cognomen colli. Liu. Surnommer.
    \
        Commentarios. Caes. Faire registres.
    \
        Commercium sermonum. Liu. Iam per longinquitatem belli commercio sermonum facto. Apres que par la longueur de la guerre qu'ils avoyent eu ensemble, ils commencerent à entendre le langage les uns des aultres.
    \
        Commutationem rerum facere. Caes. Magna erat rerum facta commutatio. Les choses estoyent fort changees.
    \
        Compendium. Plaut. Si ad saxum quod capessit, ea deorsum cadit, errationis fecerit compendium. Elle se fourvoyera moins.
    \
        Vt faciam praeconis compendium. Plaut. Que je respargne un crieur qu'il me fauldroit avoir.
    \
        Paululum sui compendii. Cic. Faire quelque peu de son prouffit.
    \
        Compotem votorum. Plin. iunior. Accorder à aucun ce qu'il demande et requiert.
    \
        Conceptum. Columel. Concevoir.
    \
        Concilia. Liu. Faire assemblees.
    \
        Concitationes. Caes. Faire des esmeutes.
    \
        Concursum. Caes. Quand plusieurs courent quelque part ensembleement et à la foule.
    \
        Confidentem. Plaut. Enhardir.
    \
        Confidenter. Plaut. Faire hardiment, et avec grande asseurance.
    \
        Coniecturam. Cic. Deviner, Conjecturer.
    \
        Coniecturam de odore. Plaut. Deviner par l'odeur que ce peult estre.
    \
        Coniecturam facere de moribus alicuius. Plin. iunior. Deviner quels sont ses meurs.
    \
        Coniecturam ex re aliqua. Terent. Quantum ex ipsa re coniecturam fecimus. Selon que nous avons peu deviner et estimer par la chose.
    \
        Quum coniecturam egomet mecum facio. Plaut. Selon que je peuls penser et estimer.
    \
        Conquisitionem. Liu. Faire une recherche.
    \
        Consilium. Liu. Donner conseil et advis.
    \
        Consilio alterius. Plaut. Faire par son conseil, Suyvre son conseil.
    \
        Consuetudinem alicui cum altero. Cic. Estre moyen que l'un hante fort l'autre.
    \
        Consulem. Cic. Creer.
    \
        Contentionem alicuius rei. Cic. Debatre quelque chose par parolles.
    \
        Controuersiam. Liu. Mettre en doubte ou en debat et different.
    \
        Controuersiam alicui de re aliqua. Sene. Debatre contre aucun.
    \
        Contumeliam. Plaut. Faire oultrage, Oultrager aucun.
    \
        Conuitium. Cic. Injurier.
    \
        Copiam argenti alicui facere. Plaut. Luy prouvoir d'argent, Luy en faire recouvrer.
    \
        Sui copiam facere. Plin. iunior. Donner audience aux gens, et les laisser parler à soy.
    \
        Copiam consilii sui. Cic. Recevoir et ouir un chascun qui veult venir demander conseil, et luy donner.
    \
        Quod maxime cupiebas, eius copiam feci tibi. Plautus. Je t'ay faict jouir de ce que tu desirois.
    \
        Copiam facere, pro Facere potestatem. Liu. Donner congé de faire quelque chose, Permettre.
    \
        Factum culpa illius. Terent. Ce a esté par sa faulte.
    \
        Cum aliquo facere. Cic. Faire et tenir pour luy, Luy favoriser, Tenir son parti.
    \
        Cum aliquo facere, et idem sentire. Cic. Estre de son opinion et advis.
    \
        Facit cum hoc veritas. Ci. La verité est pour luy, ou fait pour luy.
    \
        Curiam facere. Plin. Bastir un palais, ou une sale, où le senat se puisse assembler.
    \
        Facere damnum. Plaut. Recevoir dommage, Faire perte.
    \
        De consilio alterius facere. Cic. Par le conseil d'autruy.
    \
        De sententia alicuius. Ci. A son adveu et selon sa fantasie et opinion.
    \
        Deditionem alicuius hosti facere. Liu. Le livrer entre les mains de son ennemi.
    \
        Deditionem ad hostem. Quintil. Se rendre à la merci de son ennemi.
    \
        Deditione facta. Caes. Apres qu'on se fut rendu.
    \
        Delectum studiorum. Quintil. Eslire.
    \
        Delectum militum. Caes. Choisir, Faire eslite de gens de guerre.
    \
        Here facis delicias. Plaut. Tu te jases, mocques, ou gaudis.
    \
        Nimias delicias facis. Plaut. Tu es trop plaisant, Tu fais trop d'esbats.
    \
        Nimis es morosus. Tu es trop potieux, Il te fault trop de choses.
    \
        Descensionem. Liu. Descendre des navires sur la terre, Prendre terre.
    \
        Desyderium alicuius. Liu. Faire qu'on desire et regrette aucun.
    \
        Detrimentum. Cic. Recevoir dommage.
    \
        Dicta. Ouid. Faire ce qu'on a promis.
    \
        Differentias faciunt et folia. Plin. Font la difference.
    \
        Auro dignitatem per annulos fecit. Plin. Donna authorité à l'or.
    \
        Discrimen. Plin. Faire difference.
    \
        Diuiduum. Terent. Partir, Diviser.
    \
        Diuitias ex re aliqua. Plaut. S'enrichir.
    \
        Dulcedinem. Senec. Engendrer une doulceur.
    \
        Duritias facere. Plin. Faire et engendrer des duretez.
    \
        Emolumentum. Cic. Faire ou porter prouffit.
    \
        Errorem. Cic. Faire saillir ou errer.
    \
        Eruptionem. Caes. Faire une saillie sur les ennemis.
    \
        Ex animo. Terent. Faire de courage, Naifvement.
    \
        Ex necessitate. Plin. iunior. Par necessité et contraincte.
    \
        Excidionem oppido. Plaut. Le destruire.
    \
        Excursiones in agrum hostilem. Liu. Faire des courses.
    \
        Exempla faciam in te. Plaut. Je te puniray en telle sorte, que les autres y prendront exemple.
    \
        Exercitum. Plin. iunior. Assembler une armee.
    \
        Exitum. Senec. Petens vt viderent, quem admirator auri exitum faceret. Quelle fin faisoit celuy qui, etc. Quelle seroit la fin de celuy qui, etc.
    \
        Expectationem. Cic. Mettre en attente.
    \
        Expeditum ex impedito. Plaut. Despestrer et delivrer aucun.
    \
        Fac esse. Cic. Pren le cas qu'ainsi soit.
    \
        Facite hoc meum consilium, legiones nouas non improbare. Cic. Prenez le cas que, etc.
    \
        Me fac posse tuto, multi etiam hortantur, num etiam honesté? Cic. Pren le cas que je le puisse sans danger.
    \
        Facere parentes et liberos extraneos. Plin. iunior. Estrangier et faire separation d'entre les peres et les enfans.
    \
        Facere facile. Plaut. Faire aiseement et facilement.
    \
        Factu facile. Terent. Aisé à faire.
    \
        - fecisti hercle facetias, quum hoc donauisti Dono tuum seruum. Plaut. Tu m'as faict rire.
    \
        Facultatem. Cic. Permettre, Donner povoir et congé.
    \
        Famam. Quintil. Bailler bruit.
    \
        Familiam vnam. Terent. Assembler deux maisons en une.
    \
        Fidem. Cic. Faire foy, Faire que aucun nous croye.
    \
        Fides verbis tuis non fit. Quintil. On ne te croit pas, On n'adjouste point de foy à tes parolles.
    \
        Finem facere. Cic. Faire fin, Finer, Desister, Se deporter de faire quelque chose.
    \
        Foedus. Plaut. Faire alliance.
    \
        Formidinem facere. Tacit. Faire paour.
    \
        Fortiter facere. Quintil. Faire quelque acte de prouesse.
    \
        Facere et parare magnam fortunam. Liu. Dresser ses affaires en sorte qu'elles se portent bien, Se dresser un bon heur.
    \
        Fraudem legi. Plaut. Liu. En gardant les mots contrevenir au sens de la loy.
    \
        Frugem. Plaut. Prouffiter, Gaigner.
    \
        Fugam. Plaut. S'enfuir.
    \
        Funus alicui. Cic. Faire ses obseques et funerailles.
    \
        Funus prandio. Plaut. Manger tout le disner.
    \
        Furta. Cic. Desrobber.
    \
        Gloriam alicui. Plin. iunior. Le mettre en bruit et reputation.
    \
        Gradum. Cic. Marcher.
    \
        Gradum ad aliquid. Quintil. S'arrester à faire quelque chose petite et basse pour parvenir à plus grande.
    \
        Gradum. Liu. S'advancer en quelque chose, et avoir ja gaigné un poinct de ce où on veult parvenir.
    \
        Maioribus in Africam ex hac prouincia gradus imperii factus est. Cice. Ce fut le degré par où noz ancestres monterent et parvindrent jusques à conquester Afrique.
    \
        Gratiam facere. Suet. Donner congé, Permettre.
    \
        Gratiam iusiurandi. Plaut. Suet. Tenir aucun quicte de son serment, tout ainsi que s'il avoit juré, et ne le faire point jurer, Dispenser du serment.
    \
        Bononiensibus gratiam fecit coniurandi cum tota Italia pro partibus suis. Suet. Il les quicta et dispensa, et leur permist de, etc. Il leur donna congé et liberté de, etc.
    \
        Gratiam delicti. Sallust. Faire grace, Pardonner.
    \
        Gratiam legis. Bud. Dispenser de la loy.
    \
        Gratulationem ad omnia deorum templa nomine alicuius facere. Cic. Remercier Dieu.
    \
        Gratum. Cic. Faire chose aggreable.
    \
        Grauidam facere. Plaut. Engrossir une femme.
    \
        Haeredem facere. Cic. Faire son heritier.
    \
        Haesitationem alicui. Plinius iunior. Le mettre en doubte, Le faire doubter.
    \
        Halitum iucundiorem. Plin. Faire bonne haleine et doulce.
    \
        Se hilarum. Terent. Faire joyeuse chere, Se resjouir.
    \
        Hilarem. Plin. Glans fagea suem hilarem facit. L'engresse, Le fait gras et en bon poinct.
    \
        Honeste facere. Quintil. Faire acte d'honnesteté.
    \
        Hospitium. Cic. Faire alliance d'hospitalité avec aucun.
    \
        Hostilia. Pli. iun. Faire toutes les cruautez que font les ennemis.
    \
        Facere iacturam. Plin. iunior. Recevoir perte et dommage.
    \
        Iacturam gloriae. Cic. Perdre sa gloire.
    \
        Iacturam in vnius mulierculae animula. Sulpitius ad Ciceronem. Avoir perte.
    \
        Iactus facere. Hirt. Jecter, Faire jectees.
    \
        Impensam et impensas. Cic. Faire despense, Despendre.
    \
        Impensas in stipendia militum. Liu. Contribuer pour la soulde des gensdarmes.
    \
        Imperata. Caes. Faire ce qui nous est commandé, Obeir.
    \
        Imperium. Plin. Eslever, Bastir, Mettre sus, ou Fonder et conquester.
    \
        Impetum. Cic. Venir impetueusement et de grand roideur contre quelque chose, et de toute sa force par mal talent.
    \
        Impressionem. Caesar. Idem. Quand plusieurs ensemble font un effort.
    \
        In ambiguo facere. Plin. Mettre en doubte, Faire doubteux.
    \
        Incendia facere. Caes. Mettre le feu, Faire des feuz.
    \
        Incertum. Liu. Rendre incertain, Mettre en doubte.
    \
        Incursionem in agrum Romanum. Liu. Un exploict de guerre, Une course.
    \
        Facite indicium, siquis vidit, siquis eam abstulit. Plaut. Enseignez moy si aucun, etc.
    \
        Inducias. Liu. Faire treves.
    \
        Infamem facere aliquem. Terent. Luy bailler mauvais bruit.
    \
        Initium facere. Cic. Commencer.
    \
        Iniuriam. Cic. Faire injure, Faire desplaisir et tort à aucun, Luy porter dommage.
    \
        Insidias. Cic. Espier aucun et guetter.
    \
        Insomnia. Plin. Faire resver.
    \
        Intercapedinem scribendi. Cic. Faire intermission d'escrire.
    \
        Intercessiones. Gellius, Tribuni plebis antiquitus creati faciendis intercessionibus. Les Tribuns furent creez à Rome pour se opposer et empescher que les grans Magistrats ne foulassent le commun populaire, ou pour se opposer et empescher les procedures des autres officiers qui leur sembleroyent contre la Republique.
    \
        Interuallum. Varro. Liu. Faire une pause.
    \
        Introitum. Colum. Entrer.
    \
        Inuidiam alicui. Liu. Mettre aucun en la male grace d'un autre.
    \
        Iratum aliquem alteri. Cic. L'irriter contre aucun.
    \
        Irruptionem. Cice. Quand ceulx de dehors et ennemis font une course et saillie sur ceulx de dedens.
    \
        Iter. Cic. Aller, Cheminer.
    \
        Iter pedibus. Cic. Aller à pied.
    \
        Iudicatum. Cic. Satisfaire et obeir à la sentence.
    \
        Iudicem. Plin. iunior. Faire juge aucun de quelque different.
    \
        Iudicium. Cic. Juger.
    \
        Iugulationem magnam. Hirtius. Copper la gorge à beaucoup de gens, Faire grande tuerie.
    \
        Iuramentum. Senec. Jurer.
    \
        Ius. Liu. Donner permission, Bailler povoir et puissance.
    \
        Iussa. Ouid. Plin. Faire ce qu'on nous commande.
    \
        Iusta alicui. Cic. Appaiser l'ame et l'esprit d'aucun trespassé qui n'estoit à repos, comme croyent les fols gentils.
    \
        Eos nunc laetantes faciam aduentu meo. Plaut. Je les esjouiray.
    \
        Lapidationes. Cic. Jecter force pierres.
    \
        Largitionem, siue largitiones. Cic. Faire largesse.
    \
        Legibus facere. Terent. Selon les loix.
    \
        Lites. Terent. Faire noise.
    \
        Lex quae litem faciat. Quintil. La loy dont vient et se meut le doubte.
    \
        Litem suam facere, Faire son propre faict de la cause d'un autre. Gellius, Litem meam absens facere nolui.
    \
        Longius aliquid exemplis facere. Cic. Prolonger.
    \
        Lucrum. Plaut. Gaigner.
    \
        Facere aliquantum lucri argenti. Plaut. Gaigner argent.
    \
        Ludos facere. Plaut. Se mocquer et gaudir d'aucun.
    \
        Ludos facere. Cic. Faire des jeux publiques.
    \
        Amor fecit maciem. Ouid. A amaigri.
    \
        Maculas. Plin. Maculer, Tacher.
    \
        Neque quid velim, neque nolim, facitis magni pessumae. Plaut. Il ne vous en chault gueres, Vous n'en faites compte.
    \
        Te semper maximi feci. Terent. J'ay tousjours tenu grand compte de toy, et t'ay fort estimé et prisé.
    \
        Manum. Cic. Faire amas de gens et assemblees.
    \
        Manu factum. Lucret. Faict à la main.
    \
        Matres facere. Ouid. Engrossir des femmes.
    \
        Facit mecum. Cic. Il est de mon opinion.
    \
        Memoriam tristem. Liu. Faire la memoire desplaisante et ennuyeuse.
    \
        Mentionem. Plaut. Faire mention.
    \
        Mercaturam. Cic. Demener marchandise, Mener train de marchandise.
    \
        Messem. Columel. Moissonner.
    \
        Minoris facere. Cic. Moins estimer.
    \
        Missa haec faciamus. Terent. Laissons cela, N'en parlons plus.
    \
        Me missum face. Terent. Laisse moy aller.
    \
        Missum facere legiones ad aliquem. Cn. Magnus. Envoyer.
    \
        Modum. Cic. Tenir mesure.
    \
        Quum modum irae nullum faceret. Liu. Voyant qu'ils ne s'appaisoit aucunement, et ne faisoit fin à son courroux.
    \
        Neque suum cuique ius modum faciebat. Liu. Il n'y avoit nul à qui sont droict servit de contentement, et qui se contentast de ce qu'il luy appartenoit.
    \
        Modos. Terent. Cic. Chanter.
    \
        Tantum nauis vna capta momenti fecit ad dilationem imminentis Romanis belli. Liu. Elle fut de si grande consequence.
    \
        Moram. Plin. iunior. Targer.
    \
        Ille se affirmare postero die, moram nullam esse facturum. Cic. Qu'il n'arresteroit point.
    \
        Nec hostes moram dimicandi fecerunt. Liu. Attargerent le combat, Retarderent.
    \
        Morem sibi. Liu. S'introduire une coustume, S'accoustumer.
    \
        Mortem. Columel. Faire mourir.
    \
        Motus. Liu. Faire esmotion et trouble.
    \
        Multam. Gell. Encourir une peine indicte.
    \
        Multam facere, pro Dicere. Cato. Faire commandement de payer aucune amende, Condemner à l'amende.
    \
        Munditias. Cato. Nettoyer.
    \
        Mutuum cum altero. Plaut. Luy faire le pareil.
    \
        Naturam alicuius rei sibi facere. Quintil. S'accoustumer tant à quelque chose, qu'elle nous soit comme naturelle.
    \
        Naufragium. Cic. Perdre sa navire par tempeste.
    \
        Naufragium gloriae, per metaphoram, pro Gloriam amittere. Cic. Perdre son honneur acquis.
    \
        Negotium alicui facere. Quintil. Luy faire ennui et fascherie, Le harceler.
    \
        Sed si te aequo animo ferre accipiet, negligentem feceris. Terent. Tu feras qu'il ne luy en chauldra.
    \
        Nihili. Cic. N'estimer en rien, N'en tenir compte.
    \
        Nobilem. Plin. Donner bruit.
    \
        Nomen. Plaut. Nommer, Bailler nom.
    \
        Nomen alicui. Liu. Donner bruit et renom.
    \
        Nomina facere. Cic. S'obliger envers aucun de certaine somme, sans ce que celuy qui s'oblige en touche aucun denier.
    \
        Nomen cum vineis facere. Colum. Compter à ses vignes l'argent qu'on employe pour les facons avec esperance de le recouvrer, ensemble du prouffit par dessus.
    \
        Non facio qui sis, qui nonsis, floccum. Plaut. Il n'en m'en chault qui tu sois, ou ne sois pas.
    \
        Notum facere. Plin. iunior. Faire à scavoir, Signifier.
    \
        Obnoxium sibi aliquem. Plaut. L'asservager et assubjectir à nous et à faire nostre plaisir.
    \
        Obsidium. Plaut. Assieger, Tenir le siege devant une ville.
    \
        Facito opulentum obsonium. Plaut. Appreste force viande.
    \
        Fit mihi obuiam. Terent. Je le rencontre.
    \
        Odium vitae facere. Plin. Faire enhair sa vie.
    \
        Officium suum. Terent. Faire son office et debvoir.
    \
        Officia alicui. Gell. Luy faire honneur et plaisir.
    \
        Factum oportuit. Plaut. Il devroit desja estre faict.
    \
        Optionem. Cic. Bailler le choix.
    \
        Opus. Terent. Travailler, Labourer.
    \
        Orbes facere. Sallust. Se mettre en rond. Vide ORBIS.
    \
        Otium. Virg. Mettre aucun à repos, Le mettre à son aise, Donner le loisir. \ Oua. Varro. Pondre.
    \
        Facere pactiones cum aliquo. Ci. Traicter et convenir avec aucun.
    \
        Palam aliquid facere. Cic. Publier.
    \
        Par. Plaut. Faire raison.
    \
        Non par videtur facere. Plaut. Il ne fait pas honnestement et selon que raison le requiert.
    \
        Feceris par tuis caeteris factis, patrem Tuum si percoles. Plaut. Tu seras chose convenante.
    \
        Cum influentibus negotiis paria fecisti. Plin. iunior. Tu as travaillé selon que tes affaires le requeroyent, Tu as satisfaict.
    \
        Paria facere. Cic. Egualiser, Egualer, Faire tout un.
    \
        Haec negotiatio curam villici auocat, nec vnquam patitur eum cum rationibus domini paria facere. Colum. L'empesche de faire la besongne si bien qu'elle revienne et se rapporte au compte de son maistre, Qu'il en rende compte entier.
    \
        - vtinam esset mihi Pars aequa amoris tecum, ac pariter fieret, vt Aut hoc tibi doleret itidem, vt mihi dolet: Aut ego isthuc abs te factum nihili penderem. Terent. Qu'il nous fust de mesme à l'un et à l'autre, ou qu'il t'en despleust autant qu'à moy, ou que je ne le prinsse non plus à cueur que toy.
    \
        Partes. Cic. Partir.
    \
        Participem consilii sui. Plaut. Communiquer son secret.
    \
        Partum. Plin. Produire.
    \
        Parui facere. Plaut. Peu estimer.
    \
        Pausam. Plautus, Ego pausam feci. Je m'en deportay.
    \
        Pecuariam facere. Sueton. Faire mestier de gouverner et nourrir du bestiail.
    \
        Peculatum. Plaut. Voller aucun, Piller et desrober.
    \
        Pecuniam. Cic. Gaigner et amasser argent.
    \
        Periculum. Liu. Faire preuve, Esprouver, Essayer.
    \
        Periculum ex aliis facere. Terent. Prendre exemple sur autruy.
    \
        - fac periculum in literis, Fac in palaestra. Teren. Esprouve le aux lettres et à la luicte.
    \
        Periculum legionum facere. Caesar. Les mettre en espreuve.
    \
        Permutationem cum aliquo. Cic. Faire eschange.
    \
        Perspicua sua consilia facere. Cic. Les descouvrir et donner à congnoistre.
    \
        Pestilentiam. Colum. Engendrer la peste.
    \
        Pili non facere. Catul. N'estimer à la valeur d'un poil.
    \
        Piraticam facere. Cic. Estre pirate et escumeur de mer.
    \
        Plagam. Cic. Blesser, Navrer.
    \
        Planum. Cic. Oster tout destourbier qui empesche qu'on ne congnoisse la verité, Monstrer clerement et evidemment.
    \
        In omni parte huiusce officii plurimum facit, totas nosse causas. Quintil. Il sert de beaucoup.
    \
        Pluris siue plurimi facere. Cic. Plus ou fort estimer.
    \
        Facio pluris omnium hominum neminem. Cic. Il n'y a hommes que j'estime tant.
    \
        Minimum ponderis facit. Plin. Il poise le moins.
    \
        Potestatem. Cic. Bailler congé, Permettre, Donner povoir et puissance.
    \
        Potestatem quarundam literarum. Cic. Bailler certaines lettres à aucun, et les mettre en sa puissance.
    \
        Potestatem sui. Cic. Donner audience aux gens, et les laisser parler à soy.
    \
        Radix coeliacis praeclare facit. Plin. Aide fort et donne remede.
    \
        Praeconium. Cic. Estre crieur publique faisant les cris et proclamations és encants.
    \
        Praedam. Cic. Prendre un butin, Butiner.
    \
        Praegnantem. Plaut. Engrossir une femme.
    \
        Praelium. Caesar. Donner bataille, Combatre.
    \
        Praelium aduersum facere. Caesar. Perdre la bataille.
    \
        Plurima praelia secunda fecerant. Caesar. Avoyent gaigné plusieurs batailles.
    \
        Precationes. Liu. Prier.
    \
        Pretium. Plin. Priser.
    \
        Profectionem. Caesar. Se partir et desloger.
    \
        Profectum. Plin. iunior. Prouffiter.
    \
        Progressum in studiis. Cic. S'advancer en l'estude et fort prouffiter.
    \
        Prolixe facere. Cic. Amplement, Liberalement.
    \
        Promissum. Cic. Tenir ou accomplir sa promesse.
    \
        Qua pronuntiatione facta. Caesar. Apres avoir ce ordonné et publié.
    \
        Propaginem. Plin. Prouvigner, Jecter des jectons.
    \
        Aliquem propitium facere. Plaut. Appaiser.
    \
        Prouentum maiorem. Colum. Ea res maiorem facit prouentum. Est cause de plus grand rapport et revenu.
    \
        Pugnum. Cic. Fermer la main.
    \
        Quaestum. Terent. Gaigner.
    \
        Facere quamplurimum gnatis. Terent. Leur amasser force biens.
    \
        Non ignoras quanti fecerim Scipionem. Cic. Combien je l'ay prisé et estimé.
    \
        Quid me faciam, nescio. Terent. Je ne scay que je feray.
    \
        Quid iis fiet, si huc Paulus venerit? Cic. Que deviendront ils?
    \
        Diodoro quid faciam Stoico? Cic. Que feray je, ou diray je de Diodorus? Comment l'appaiseray je, et cheviray je avec luy?
    \
        Quid de P. Clodio fiat, rescribe. Cic. Que l'on en faict, Comment on le traicte.
    \
        Quid hoc homine faciatis? Cic. Que feriez vous de cest homme?
    \
        Quod fuit viri optimi, fecisti, vt necui innocenti, etc. Cic. Tu as faict ce que devoit faire un homme de bien, c'est que, etc.
    \
        Quidam faciunt aperte quod rixemur. Quint. Ils sont cause.
    \
        Quietem infestam alicui facere. Lucret. L'empescher de dormir à son aise.
    \
        Faciam quo minus hoc agas. Plaut. J'empescheray.
    \
        Facere aliquid ratione. Cic. Faire quelque chose pour cause.
    \
        Ratum facere. Liu. Verifier et homologuer, Ratifier.
    \
        Rebellionem. Caes. Rebeller, Se revolter.
    \
        Reducem facere. Plaut. Raconvoyer, Ramener.
    \
        Nihil reliqui sibi ad celeritatem facere. Caes. Se haster tant qu'il est possible.
    \
        Reliquos. Caes. Siquos fortuna fecisset reliquos. Si par fortune aucuns estoyent eschappez et demourez sans estre tuez.
    \
        Rem facias palam. Terent. Di le, Descouvre nous toute la besongne.
    \
        Rem facere. Terent. Acquerir, Amasser des biens.
    \
        Labienus rem meliorem fecit. Cic. Nous sommes bien renforcez par la venue de Labian, Il a bien amendé nostre affaire.
    \
        Remedium lieni. Plin. Donner remede, Remedier.
    \
        Remissionem. Vlpia. Faire renvoy, Renvoyer.
    \
        Rempublicam magnam ex parua. Sallu. Accroistre, Augmenter.
    \
        Reuersionem. Plaut. Retourner.
    \
        Reum. Cic. Accuser.
    \
        Risum. Quintil. Faire rire.
    \
        Robur. Quintil. S'enforcir, Devenir fort.
    \
        Salutationem. Hirt. Saluer.
    \
        Sanguinem. Liu. Espandre sang, Tuer.
    \
        Sanum Plaut. Guarir.
    \
        Satis. Plaut. Satisfaire et payer, Contenter.
    \
        Satis alicui facere. Cic. Contenter, Assouvir.
    \
        Scelus. Cic. Faire quelque meschanceté.
    \
        Scire facere. Plaut. Faire scavoir.
    \
        Scriptum facere. Liu. Estre greffier.
    \
        Secessionem. Liu. Quand une partie du peuple par une sedition se bande, et se depart d'avec les autres avec deliberation de maintenir sa querelle par voye de faict et par armes.
    \
        Idem sentire, et secum facere. Cic. Estre de son opinion.
    \
        Securitatem. Liu. Mettre hors de soulci, Asseurer.
    \
        Seditionem. Caes. Esmouvoir sedition.
    \
        Sementem. Liu. Semer.
    \
        Semitam. Plaut. Faire sentier, et marcher par, etc.
    \
        Senatusconsultum. Cic. Assembler le Senat, et faire passer par la court, et authoriser son entreprise.
    \
        Fit sermo inter eos. Cic. On devise et parle on ensemble.
    \
        Significationem. Caes. Faire signe.
    \
        Silentium. Plaut. Se taire.
    \
        Fac silentium. Plaut. Tais toy.
    \
        Silentio facto tali oratione est vsus. Liu. Apres qu'on eut faict silence.
    \
        Silentium factum per praeconem. Liu. Il fut crié que chascun se teust.
    \
        Sobolem. Plin. Faire des petis, Progenier.
    \
        Societatem cum aliquo. Liu. Faire alliance avec luy, et le prendre à compaignon.
    \
        Societatem rerum. Cic. Faire communauté de biens.
    \
        Somnum. Plin. Faire dormir.
    \
        Speciem cruentae victoriae. Liu. Tribuni militum quinque amissi, et pauci equites Romani, cruentae maxime victoriae speciem fecerunt. La perte de cinq ou six capitaines, et de peu de gens à cheval, feit trouver la victoire dommageable, feit que la victoire sembla estre, etc.
    \
        Spem. Liu. Donner esperance.
    \
        Spiritus. Liu. Esmouvoir le courage, Bailler courage.
    \
        Sponsionem. Martian. Faire une gajure, ou par ordonnance du juge, ou de son bon gré.
    \
        Sponsionem de re aliqua. Cic. Maintenir quelque chose sur certaine peine.
    \
        Stipendia sub aliquo. Liu. Estre à la guerre soubs la charge d'aucun capitaine, à la soulte d'un peuple, roy, empereur, ou autre.
    \
        Qui cum eo stipendia fecerint. Liu. Qui avoyent esté compaignons de guerre avec luy.
    \
        Stipendiarios. Caes. Rendre un peuple tributaire.
    \
        Stomachum alicui. Cic. Faire despit.
    \
        Stragem hostium. Cic. Faire grande tuerie, Renverser beaucoup d'ennemis par terre.
    \
        Suauium alicui. Plaut. Baiser.
    \
        Sumptum. Plaut. Despendre, Faire despense.
    \
        Suspicionem. Cic. Mettre en souspecon.
    \
        Plebem facere suam. Terent. Gaigner la faveur du peuple.
    \
        Syngraphas. Cic. Faire cedulles signees de son sing.
    \
        Facere taedium. Liu. Faire enhair aucune chose, Faire engendrer ennuy d'aucune chose en l'esprit d'aucun.
    \
        Temulentiam. Plin. Faire enyvrer.
    \
        Terrorem. Liu. Espovanter.
    \
        Testem facere aliquem. Ouid. Prendre à tesmoing.
    \
        Testudinem facere dicuntur milites. Liu. Quand une bande de gens de pied se serrent pres l'un contre l'autre, ayant rondelles et pavois sur leurs testes, en sorte qu'on ne les peult voir, et sont couvers en facon d'une tortue.
    \
        Tranquillitatem. Plaut. Accoiser.
    \
        Habe animum lenem, et traquillum face. Plaut. Appaise toy.
    \
        Facta transacta omnia. Terent. Tout est accompli, C'est tout faict.
    \
        Transitum alicui facere. Liu. Bailler passage.
    \
        Sol in Pisces transitum facit. Columel. Entre.
    \
        Transitionem facere. Hirtius. Se revolter.
    \
        Trepidationem. Liu. Faire trembler de paour.
    \
        Turbas. Plaut. Faire trouble et esmeute.
    \
        Tussim. Sene. Engendrer la toux.
    \
        Tyrocinium. Budaeus. Faire chef d'oeuvre.
    \
        Vadimonium facere, quod et Promittere dicitur. Cic. Promettre de comparoistre au jour de l'assignation.
    \
        Vecturam. Quintil. Estre voicturier.
    \
        Vela. Cic. Faire voile, Desployer les voiles.
    \
        Vellaturam. Varro. Faire l'estat d'un chartier.
    \
        Ventum. Plaut. Esventer.
    \
        Verum. Plaut. Vt quicquid sit, verum quamprimum faciam. Que je le die au vray.
    \
        Facere verbum, siue verba. Cic. Dire quelque mot, Parler.
    \
        Nunquam cuiquam nostrum verbum fecit. Terent. Il ne parla jamais depuis un mot à aucun de nous.
    \
        Verba quidem haud indocte fecit. Plaut. Il n'a pas trop mal parlé. \ Ita verba fecit. Liu. Il dict ainsi.
    \
        Multa verba facere. Cic. Avoir beaucoup de parolles, Tenir long propos.
    \
        Si haec tecum duo verba fecisses, Quid ago? respirasset cupiditas. Cic. Si tu eusses dict ces deux mots.
    \
        Vestigium. Cic. Marcher, Faire un pas.
    \
        Vestigium in possessionem. Cic. Mettre le pied dedens quelque heritage.
    \
        Viam. Plaut. Marcher, Passer par quelque lieu.
    \
        Sibi viam ad castra. Liu. Se faire voye.
    \
        Victoriam. Plin. Vaincre.
    \
        Vim corpori. Liu. Tuer, Oultrager, Violer, Faire violence.
    \
        Maximam vim cum aliquo populo facere. Cice. Courir sur aucun avec grande assemblee de gens.
    \
        Vindemiam. Varro. Vendenger.
    \
        Vires. Quintil. S'enforcir.
    \
        Vitium facere. Ci. Quand un mur ou maison se desment et s'affaisse, et se fend, tellement qu'il la fault abbatre.
    \
        Vnguentariam. Plaut. Faire mestier de vendre huiles et oignemens à plaisirs et delices.
    \
        Voces. Gell. Parler.
    \
        Vota. Cic. Faire prieres et supplications.
    \
        Vrinam facere. Colum. Pisser.
    \
        Vsum sibi facere scelerum. Lucan. S'accoustumer.
    \
        Fecit vt vigilem. Plaut. Il m'a enchargé de veiller.
    \
        Facturum credo vt habeas quicum cantites. Terent. Tu feras tant que tu, etc.
    \
        Faciam vt potero. Cic. Je feray ce que je pourray.
    \
        Fit vt pretio nouus vincat. Cic. Il se fait, Il advient que, etc.
    \
        Facere vulnera. Liu. Blesser, Navrer.
    \
        Iandudum factum est quum primum bibi. Plaut. Il y a ja long temps que j'ay beu premierement.
    \
        Biennium iam factum est, postquam abii domo. Plaut. Il y a ja deux ans.
    \
        Facile est factu. Licret. Il est aisé et facile à faire.
    \
        Faciendum fuit. Terent. Il le falloit faire, Il falloit qu'il fust ainsi faict, C'estoit force.

    Dictionarium latinogallicum > facio

  • 12 dispereo

    disperĕo, īre, ĭī - intr. - périr entièrement, être détruit, être perdu.    - dispeream nisi: que je meure si... ne... pas (formule de serment).    - disperii, Plaut.: je suis perdu! c'en est fait de moi!    - male partum disperit, Plaut.: bien mal acquis ne profite pas.
    * * *
    disperĕo, īre, ĭī - intr. - périr entièrement, être détruit, être perdu.    - dispeream nisi: que je meure si... ne... pas (formule de serment).    - disperii, Plaut.: je suis perdu! c'en est fait de moi!    - male partum disperit, Plaut.: bien mal acquis ne profite pas.
    * * *
        Dispereo, disperis, pen. corr. disperiui et disperii, disperitum, pen. corr. disperire. Varro. Perir et estre gasté.
    \
        Dispeream, Iurantis vox. Plaut. Je puisse mourir.
    \
        Si non mentiris Classice, dispeream. Martial. Je puisse mourir si tu ne mens.
    \
        Disperii. Terent. C'est faict de moy, Je suis perdu.

    Dictionarium latinogallicum > dispereo

  • 13 gratia

    grātĭa, ae, f. [gratus]    - Lebaigue P. 551 et P. 552. [st1]1 [-] agrément, charme, grâce, beauté (poet. et post-class.).    - gratia verborum, Quint.: la grâce des expressions.    - gratia villae, Plin.: l'agrément d'une villa.    - neque abest facundis gratia dictis, Ov. M. 13: la grâce ne masque pas son éloquence.    - magnae veteribus curae fuit gratiam dicendi, Quint. 9: les anciens mettaient beaucoup de soin à agrémenter leurs discours.    - gratia corporis, Suet. Vit. 3: agréments physiques.    - gratia in vultu, Quint. 6, pr. 7: grâce dans le visage.    - sincera sermonis Attici gratia, Quint. 10, 1, 65: la pure grâce du parler attique.    - vinis gratiam affert fumus, Plin. 14, 16: la fumée donne un goût agréable aux vins. [st1]2 [-] faveur, complaisance, obligeance, grâce.    - aliquid in beneficii et gratiae causa petere, Cic. Verr. 3, 189: demander qqch comme un bienfait et une grâce. --- cf. Verr. 3, 115.    - gratiae causā, Cic. Fam. 5, 12, 7: par faveur.    - alicui gratiam dare, Ter. Hec. 390: accorder une faveur à qqn.    - alicui gratiam dicendi facere, Liv. 3, 41, 4: accorder à qqn la faveur de parler. --- cf. Suet. Aug. 38.    - in gratiam alicujus, Liv. 28, 21, 4: pour complaire à qqn. --- cf. Liv. 28, 39, 12 ; 39, 26, 12.    - abl. gratiā: pour l'amour de, à cause de [placé après son régime].    - hominum gratiā, Cic. Nat. 2, 158, pour les hommes.    - Bruti conservandi gratiā, Cic. Ph. 14, 4: pour sauver Brutus.    - si exempli gratiā vir bonus... Cic. Off. 3, 50: si, pour prendre un exemple, un honnête homme...    - propter aliam quampiam rem, verbi gratiā propter voluptatem, Cic. 5, 30: en vue de n'importe quelle autre chose, par exemple, en vue du plaisir.    - ea gratia, quod... Sall. J. 54, 4 ; 80, 4: pour ce motif que....    - meā gratiā, Plaut. Bac. 97: à cause de moi.    - petivit in beneficii loco et gratiae ut... Verr. 2, 3: on demanda, comme une faveur et une grâce, la permission de...    - alicui gratiam dare, Ter. (alicui gratiam facere, Plaut.): accorder une faveur à qqn.    - facta Valerio dicendi gratia quae vellet, Liv. 3: on donna à Valérius l'autorisation de dire ce qu'il voulait. [st1]3 [-] remise accordée par complaisance.    - alicui jurisjurandi gratiam facere, Plaut. Rud. 1415: faire à qqn remise de son serment, l'en délier. --- cf. Suet. Tib. 35.    - gratiam, fecit conjurandi Bononiensibus, Suet. Aug. 17: il dispensa les habitants de Bologne de faire cause commune avec lui. --- cf. Suet. Dom. 14.    - de cena facio gratiam, Plaut. Most. 1130: quant au souper, je t'en fais grâce (= non, merci). [st1]4 [-] faveur d'autrui, bonnes grâces, bonne entente, relations amicales, amitié, accord, concorde; indulgence, pardon, grâce.    - inire gratiam ab aliquo: gagner l’amitié (la sympathie) de qqn, se concilier les bonnes grâces de qqn.    - magnam inire gratiam, Cic. Fin. 4. 31: se mettre en grande faveur (en grand crédit).    - gratiam inire ab aliquo, Cic. Verr. 4, 143: se mettre dans les bonnes grâces de qqn.    - gratiam inire ad aliquem, Liv. 33, 46, 7 ; apud aliquem, Liv. 36, 5, 3: auprès de qqn.    - ab aliquo gratiam inisse quod... Cic.: avoir mérité la faveur de qqn en...    - ab aliquo summam gratiam inire, Cic. Att. 7, 9, 3: gagner au plus haut point la faveur de qqn.    - in gratiam alicujus venire: trouver grâce auprès de qqn.    - gratiam alicujus sequi: rechercher les bonnes grâces de qqn.    - componere aliquid cum bona gratia, Ter.: régler une affaire à l'amiable.    - alicui delicti gratiam facere, Sall. J. 104, 5: pardonner à qqn une faute.    - gratiam alicujus sibi conciliare, Cic. Pomp. 70: se concilier la faveur de qqn.    - aliquam bonam gratiam sibi quaerere, Cic. Pomp. 71: rechercher pour soi quelques bonnes grâces avantageuses.    - aliquem apud aliquem in maxima gratia ponere, Cic. Att. 5, 11, 6: mettre qqn dans les meilleures grâces de qqn.    - plures ineuntur gratiae si... Cic. Br. 209: on se gagne plus souvent la faveur si (on se fait plus d'amis, si...). --- cf. Cic. Mur. 24 ; Agr. 2, 7.    - multas bonas gratias cum optima existimatione provincia afferre, Cic. Mur. 42: rapporter de sa province avec la meilleure réputation une quantité de bonnes sympathies.    - si suam gratiam Romani velint,... Caes. BG. 4, 7, 4: [ils disent] que si les Romains veulent leur amitié.    - in gratiam cum aliquo redire, Cic. Att. 1, 14, 7 ; Prov. 20, etc.: renouer des relations d'amitié avec qqn, se réconcilier avec qqn.    - restituere aliquem in gratiam cum aliquo, Cic. Prov 23: remettre qqn en amitié avec qqn. --- [reducere Cic. R. P. 19].    - Sallustium restituere in ejus veterem gratiam non potui, Cic. Att. 1, 3, 3: je n'ai pu ramener Sallustius à ses vieilles relations avec lui.    - cum aliquo in gratia esse, Fam. 1, 9, 4: être en bons termes avec qqn.    - mihi cum illo magna gratia erat, Cic. Fam. 1, 9, 20: j'étais en fort bons termes avec lui.    - cum bona gratia, cum mala, Ter. Ph. 621: en bonne, en mauvaise intelligence.    - istuc quod postulo inpetro cum gratia, Ter. And. 422: ce que je demande, je l'obtiens de bon gré.    - per gratiam, Plaut. Mil. 979: de bonne grâce. [st1]5 [-] crédit, pouvoir, influence, popularité.    - gratiā plurimum posse, Caes. BG. 1, 9, 3: avoir le plus grand pouvoir par son crédit (être très influent).    - cf. Caes. BG. 1, 20, 2 ; 7, 63, 2 ; BC. 2, 44, 1, etc.    - Iccius Remus, summa nobilitate et gratia inter suos, Caes. BG. 2 6, 4: le Rémois Iccius, qui tenait parmi les siens le plus haut rang par sa noblesse et son crédit.    - res contra nos faciunt, summa gratia et eloquentia, Cic. Quinct. 1: nous avons comme adversaires le crédit et l'éloquence au plus haut degré.    - cf. Cic. Cael. 19 ; Off. 2, 64.    - summā gratiā inter suos, Caes.: d'une très grande influence dans son pays.    - auctior est gratiā, Caes.: il grandit en influence.    - quem triumphum magis gratiae quam rerum gestarum magnitudini datum constabat, Liv. 40: ce triomphe, de toute évidence, il le devait plus à son influence qu'à l'importance de ses exploits.    - summa apud populum gratia, Cic. Rep 2, 60: la plus grande popularité.    - gratia alicujus, Cic Amer. 28: le crédit, l'influence de qqn.    - per gratiam contendere, ut... Cic. Verr. pr. 48: faire appel aux influences pour obtenir que... [st1]6 [-] reconnaissance, gratitude, actions de grâces, gré.    - gratiae, ārum: marques de reconnaissance, remerciement.    - gratias agere alicui, Cic. Phil. 1, 3: adresser des remerciements à qqn.    - gratiarum actio, Cic. Fam. 10, 19, 1: adresse (expression) de remerciements.    - maximas vobis gratias omnes et agere et habere debemus, Cic. Phil. 3, 25: nous devons tous et vous remercier vivement et éprouver pour vous la plus vive reconnaissance.    - gratias habere, Liv. 24, 37, 7: remercier.    - alicui gratias agere de re (pro re): rendre grâces à qqn au sujet de qqch, remercier qqn au sujet de qqch.    - gratiam habere alicui: savoir gré à qqn, avoir de la reconnaissance pour qqn.    - gratiam alicui referre, Cic. Br. 217 ; de Or. 3, 14: témoigner à qqn sa reconnaissance en retour.    - praeclaram gratiam alicui referre, Cic. Cat. 1, 28: montrer une belle reconnaissance à qqn.    - habere gratiam, Cic. Off. 2, 69: avoir de la reconnaissance.    - mais habebo apud posteros gratiam, Sen. Ep. 21, 5: j'aurai la faveur de la postérité.    - alicui gratias referre Cic. Planc. 101: donner à qqn des marques (preuves) de reconnaissance. --- cf. Cic. Phil. 3, 39.    - gratiam dis persolvere, Cic. Planc. 80: s'acquitter envers les dieux d'une dette de reconnaissance.    - alicui pro aliqua re gratias agere, Cic. Att. 16, 16, 16: remercier qqn pour [de] qqch.    - alicui in aliqua re gratias agere, Cic. Att. 2. 24. 2:    - alicui ob aliquam rem gratias agere: remercier qqn de qqch. --- Liv. 34, 50, 4; Plin. Ep. 9, 31, 2.    - est dis gratia, cum... Ter. Ad. 138: il y a à remercier les dieux, du moment que...    - dis gratia ! Ter. Ad. 121, dieu merci ! grâce aux dieux !    - gratiast, Plaut. Men. 387: bien obligé ! merci bien ! [st1]7 [-] grātĭā + gén.: à cause de, pour faire plaisir, en faveur de, pour l'amour de, à titre de.    - grātĭā + gérond. ou adj. verbal au gén.: en vue de, pour.    - verbi gratiā (exempli gratiā): par exemple, à titre d'exemple.    - patris gratiā: pour l'amour de la patrie.    - meā (tuā, nostrā) gratiā: pour moi (pour toi, pour nous).    - surrexit respondendi gratiā: il se leva pour répondre.    - pugnat servandae patriae gratiā: il combat pour sauver sa patrie.    - consolandi tui gratiā dicent: ils diront pour te consoler.    - legatos ad Caesarem sui purgandi gratia mittunt, Caes. BG. 7: ils envoient des députés auprès de César pour se disculper. [st1]8 [-] grātĭīs ou grātīs: sans rétribution, gratuitement, gratis.    - si non pretio, at gratiis, Ter. Ad.: sinon contre argent sonnant, du moins gratis.    - cave ne gratis hic tibi constet amor ! Ov.: prends garde que cet amour ne te rapporte rien!    - is repente, ut Romam venit, gratiis praetor factus est, Cic. Verr. 2, 1: cet homme, à peine arrivé de Rome, le voilà, tout à coup, devenu gratuitement préteur. [st1]9 [-] grâce (de Dieu); charisme.    - gratiae tuae deputo et misericordiae tuae, quod peccata mea tamquam glaciem solvisti, Aug. Conf. 2: à votre grâce, à votre miséricorde je rapporte d’avoir fondu la glace de mes péchés.    - prophetarum gratia, Ambr. de Off. 1, 1, 2: le charisme des prophètes. [st1]10 [-] grātiae, ārum, f.: les (trois) Grâces (Aglaé, Thalie, Euphrosyne).    - [gr]gr. Χάριτες.    - Sen. Ben. 1, 3, 3 ; Serv. En. 1, 720 ; Hor. O. 1, 30, 6, etc ; Quint. 10, 1, 82.    - sing. collect. Grātia, ae, Ov. M. 6, 429: les Grâces. - voir hors site les Charites / les Grâces.
    * * *
    grātĭa, ae, f. [gratus]    - Lebaigue P. 551 et P. 552. [st1]1 [-] agrément, charme, grâce, beauté (poet. et post-class.).    - gratia verborum, Quint.: la grâce des expressions.    - gratia villae, Plin.: l'agrément d'une villa.    - neque abest facundis gratia dictis, Ov. M. 13: la grâce ne masque pas son éloquence.    - magnae veteribus curae fuit gratiam dicendi, Quint. 9: les anciens mettaient beaucoup de soin à agrémenter leurs discours.    - gratia corporis, Suet. Vit. 3: agréments physiques.    - gratia in vultu, Quint. 6, pr. 7: grâce dans le visage.    - sincera sermonis Attici gratia, Quint. 10, 1, 65: la pure grâce du parler attique.    - vinis gratiam affert fumus, Plin. 14, 16: la fumée donne un goût agréable aux vins. [st1]2 [-] faveur, complaisance, obligeance, grâce.    - aliquid in beneficii et gratiae causa petere, Cic. Verr. 3, 189: demander qqch comme un bienfait et une grâce. --- cf. Verr. 3, 115.    - gratiae causā, Cic. Fam. 5, 12, 7: par faveur.    - alicui gratiam dare, Ter. Hec. 390: accorder une faveur à qqn.    - alicui gratiam dicendi facere, Liv. 3, 41, 4: accorder à qqn la faveur de parler. --- cf. Suet. Aug. 38.    - in gratiam alicujus, Liv. 28, 21, 4: pour complaire à qqn. --- cf. Liv. 28, 39, 12 ; 39, 26, 12.    - abl. gratiā: pour l'amour de, à cause de [placé après son régime].    - hominum gratiā, Cic. Nat. 2, 158, pour les hommes.    - Bruti conservandi gratiā, Cic. Ph. 14, 4: pour sauver Brutus.    - si exempli gratiā vir bonus... Cic. Off. 3, 50: si, pour prendre un exemple, un honnête homme...    - propter aliam quampiam rem, verbi gratiā propter voluptatem, Cic. 5, 30: en vue de n'importe quelle autre chose, par exemple, en vue du plaisir.    - ea gratia, quod... Sall. J. 54, 4 ; 80, 4: pour ce motif que....    - meā gratiā, Plaut. Bac. 97: à cause de moi.    - petivit in beneficii loco et gratiae ut... Verr. 2, 3: on demanda, comme une faveur et une grâce, la permission de...    - alicui gratiam dare, Ter. (alicui gratiam facere, Plaut.): accorder une faveur à qqn.    - facta Valerio dicendi gratia quae vellet, Liv. 3: on donna à Valérius l'autorisation de dire ce qu'il voulait. [st1]3 [-] remise accordée par complaisance.    - alicui jurisjurandi gratiam facere, Plaut. Rud. 1415: faire à qqn remise de son serment, l'en délier. --- cf. Suet. Tib. 35.    - gratiam, fecit conjurandi Bononiensibus, Suet. Aug. 17: il dispensa les habitants de Bologne de faire cause commune avec lui. --- cf. Suet. Dom. 14.    - de cena facio gratiam, Plaut. Most. 1130: quant au souper, je t'en fais grâce (= non, merci). [st1]4 [-] faveur d'autrui, bonnes grâces, bonne entente, relations amicales, amitié, accord, concorde; indulgence, pardon, grâce.    - inire gratiam ab aliquo: gagner l’amitié (la sympathie) de qqn, se concilier les bonnes grâces de qqn.    - magnam inire gratiam, Cic. Fin. 4. 31: se mettre en grande faveur (en grand crédit).    - gratiam inire ab aliquo, Cic. Verr. 4, 143: se mettre dans les bonnes grâces de qqn.    - gratiam inire ad aliquem, Liv. 33, 46, 7 ; apud aliquem, Liv. 36, 5, 3: auprès de qqn.    - ab aliquo gratiam inisse quod... Cic.: avoir mérité la faveur de qqn en...    - ab aliquo summam gratiam inire, Cic. Att. 7, 9, 3: gagner au plus haut point la faveur de qqn.    - in gratiam alicujus venire: trouver grâce auprès de qqn.    - gratiam alicujus sequi: rechercher les bonnes grâces de qqn.    - componere aliquid cum bona gratia, Ter.: régler une affaire à l'amiable.    - alicui delicti gratiam facere, Sall. J. 104, 5: pardonner à qqn une faute.    - gratiam alicujus sibi conciliare, Cic. Pomp. 70: se concilier la faveur de qqn.    - aliquam bonam gratiam sibi quaerere, Cic. Pomp. 71: rechercher pour soi quelques bonnes grâces avantageuses.    - aliquem apud aliquem in maxima gratia ponere, Cic. Att. 5, 11, 6: mettre qqn dans les meilleures grâces de qqn.    - plures ineuntur gratiae si... Cic. Br. 209: on se gagne plus souvent la faveur si (on se fait plus d'amis, si...). --- cf. Cic. Mur. 24 ; Agr. 2, 7.    - multas bonas gratias cum optima existimatione provincia afferre, Cic. Mur. 42: rapporter de sa province avec la meilleure réputation une quantité de bonnes sympathies.    - si suam gratiam Romani velint,... Caes. BG. 4, 7, 4: [ils disent] que si les Romains veulent leur amitié.    - in gratiam cum aliquo redire, Cic. Att. 1, 14, 7 ; Prov. 20, etc.: renouer des relations d'amitié avec qqn, se réconcilier avec qqn.    - restituere aliquem in gratiam cum aliquo, Cic. Prov 23: remettre qqn en amitié avec qqn. --- [reducere Cic. R. P. 19].    - Sallustium restituere in ejus veterem gratiam non potui, Cic. Att. 1, 3, 3: je n'ai pu ramener Sallustius à ses vieilles relations avec lui.    - cum aliquo in gratia esse, Fam. 1, 9, 4: être en bons termes avec qqn.    - mihi cum illo magna gratia erat, Cic. Fam. 1, 9, 20: j'étais en fort bons termes avec lui.    - cum bona gratia, cum mala, Ter. Ph. 621: en bonne, en mauvaise intelligence.    - istuc quod postulo inpetro cum gratia, Ter. And. 422: ce que je demande, je l'obtiens de bon gré.    - per gratiam, Plaut. Mil. 979: de bonne grâce. [st1]5 [-] crédit, pouvoir, influence, popularité.    - gratiā plurimum posse, Caes. BG. 1, 9, 3: avoir le plus grand pouvoir par son crédit (être très influent).    - cf. Caes. BG. 1, 20, 2 ; 7, 63, 2 ; BC. 2, 44, 1, etc.    - Iccius Remus, summa nobilitate et gratia inter suos, Caes. BG. 2 6, 4: le Rémois Iccius, qui tenait parmi les siens le plus haut rang par sa noblesse et son crédit.    - res contra nos faciunt, summa gratia et eloquentia, Cic. Quinct. 1: nous avons comme adversaires le crédit et l'éloquence au plus haut degré.    - cf. Cic. Cael. 19 ; Off. 2, 64.    - summā gratiā inter suos, Caes.: d'une très grande influence dans son pays.    - auctior est gratiā, Caes.: il grandit en influence.    - quem triumphum magis gratiae quam rerum gestarum magnitudini datum constabat, Liv. 40: ce triomphe, de toute évidence, il le devait plus à son influence qu'à l'importance de ses exploits.    - summa apud populum gratia, Cic. Rep 2, 60: la plus grande popularité.    - gratia alicujus, Cic Amer. 28: le crédit, l'influence de qqn.    - per gratiam contendere, ut... Cic. Verr. pr. 48: faire appel aux influences pour obtenir que... [st1]6 [-] reconnaissance, gratitude, actions de grâces, gré.    - gratiae, ārum: marques de reconnaissance, remerciement.    - gratias agere alicui, Cic. Phil. 1, 3: adresser des remerciements à qqn.    - gratiarum actio, Cic. Fam. 10, 19, 1: adresse (expression) de remerciements.    - maximas vobis gratias omnes et agere et habere debemus, Cic. Phil. 3, 25: nous devons tous et vous remercier vivement et éprouver pour vous la plus vive reconnaissance.    - gratias habere, Liv. 24, 37, 7: remercier.    - alicui gratias agere de re (pro re): rendre grâces à qqn au sujet de qqch, remercier qqn au sujet de qqch.    - gratiam habere alicui: savoir gré à qqn, avoir de la reconnaissance pour qqn.    - gratiam alicui referre, Cic. Br. 217 ; de Or. 3, 14: témoigner à qqn sa reconnaissance en retour.    - praeclaram gratiam alicui referre, Cic. Cat. 1, 28: montrer une belle reconnaissance à qqn.    - habere gratiam, Cic. Off. 2, 69: avoir de la reconnaissance.    - mais habebo apud posteros gratiam, Sen. Ep. 21, 5: j'aurai la faveur de la postérité.    - alicui gratias referre Cic. Planc. 101: donner à qqn des marques (preuves) de reconnaissance. --- cf. Cic. Phil. 3, 39.    - gratiam dis persolvere, Cic. Planc. 80: s'acquitter envers les dieux d'une dette de reconnaissance.    - alicui pro aliqua re gratias agere, Cic. Att. 16, 16, 16: remercier qqn pour [de] qqch.    - alicui in aliqua re gratias agere, Cic. Att. 2. 24. 2:    - alicui ob aliquam rem gratias agere: remercier qqn de qqch. --- Liv. 34, 50, 4; Plin. Ep. 9, 31, 2.    - est dis gratia, cum... Ter. Ad. 138: il y a à remercier les dieux, du moment que...    - dis gratia ! Ter. Ad. 121, dieu merci ! grâce aux dieux !    - gratiast, Plaut. Men. 387: bien obligé ! merci bien ! [st1]7 [-] grātĭā + gén.: à cause de, pour faire plaisir, en faveur de, pour l'amour de, à titre de.    - grātĭā + gérond. ou adj. verbal au gén.: en vue de, pour.    - verbi gratiā (exempli gratiā): par exemple, à titre d'exemple.    - patris gratiā: pour l'amour de la patrie.    - meā (tuā, nostrā) gratiā: pour moi (pour toi, pour nous).    - surrexit respondendi gratiā: il se leva pour répondre.    - pugnat servandae patriae gratiā: il combat pour sauver sa patrie.    - consolandi tui gratiā dicent: ils diront pour te consoler.    - legatos ad Caesarem sui purgandi gratia mittunt, Caes. BG. 7: ils envoient des députés auprès de César pour se disculper. [st1]8 [-] grātĭīs ou grātīs: sans rétribution, gratuitement, gratis.    - si non pretio, at gratiis, Ter. Ad.: sinon contre argent sonnant, du moins gratis.    - cave ne gratis hic tibi constet amor ! Ov.: prends garde que cet amour ne te rapporte rien!    - is repente, ut Romam venit, gratiis praetor factus est, Cic. Verr. 2, 1: cet homme, à peine arrivé de Rome, le voilà, tout à coup, devenu gratuitement préteur. [st1]9 [-] grâce (de Dieu); charisme.    - gratiae tuae deputo et misericordiae tuae, quod peccata mea tamquam glaciem solvisti, Aug. Conf. 2: à votre grâce, à votre miséricorde je rapporte d’avoir fondu la glace de mes péchés.    - prophetarum gratia, Ambr. de Off. 1, 1, 2: le charisme des prophètes. [st1]10 [-] grātiae, ārum, f.: les (trois) Grâces (Aglaé, Thalie, Euphrosyne).    - [gr]gr. Χάριτες.    - Sen. Ben. 1, 3, 3 ; Serv. En. 1, 720 ; Hor. O. 1, 30, 6, etc ; Quint. 10, 1, 82.    - sing. collect. Grātia, ae, Ov. M. 6, 429: les Grâces. - voir hors site les Charites / les Grâces.
    * * *
        Gratia, gratiae: pen. corr. Cic. Grace, Bien et plaisir qu'on fait à aucun qui ne l'a pas merité et desservi.
    \
        Postulare gratiam apponi sibi. Terent. Demander qu'on luy scache bon gré.
    \
        Aduersus animus gratiae. Quintil. Contraire et ennemi de faveur, Qui hait jugements et toutes autres choses faictes par faveur, Qui ne se laisse corrompre par faveur.
    \
        Obnoxius animus gratiae. Quintil. Subject et enclin à favoriser les grands, à complaire et porter faveur aux grands.
    \
        Gratia dis. Ouid. Graces à Dieu, Dieu merci.
    \
        Nullam ingenii sperantes gratiam. Quintil. Louange.
    \
        Improba. Iuuen. Faveur meschante, Quand un juge par faveur absould un meschant.
    \
        Iuuenilis. Stat. Grace et beaulté de jeunesse.
    \
        Siquid benefacias, leuior pluma est gratia. Plaut. Ils n'en scavent ne gré ne grace, ou bien peu.
    \
        Gratia magna Ioui. Tibull. Grand merci à Dieu.
    \
        Nulla mala gratia Senatus aliquid facere. Cic. Sans qu'on en scache mauvais gré au Senat.
    \
        Debita sit facto gratia nulla meo. Ouid. Qu'on ne me scache point de gré de ce que j'ay faict, et qu'on ne m'en donne aucune retribution.
    \
        Fratrum rara gratia. Ouid. Peu de freres s'entr'aiment et s'accordent.
    \
        Viuax gratia. Horat. Perpetuelle.
    \
        Abest gratia officio. Ouid. Quand le plaisir qu'on fait, n'est point aggreable, et qu'on n'en scait point de gré.
    \
        Capere gratiam, dicitur animus. Cic. Quand il entend bien la grandeur du plaisir qu'il luy a esté faict.
    \
        Colligere gratiam ex priuatorum negotiis. Cic. Acquerir credit et bon gré, et l'amitié de beaucoup de gens.
    \
        Commemorare gratiam. Cic. Raconter un bienfaict ou plaisir que nous avons receu d'aucun.
    \
        Cum bona gratia aliquid componere. Terent. Accorder et appoincter quelque different par amitié et amour, Amiablement, Gratieusement.
    \
        Componere gratiam inter aliquos. Terent. Faire l'appoinctement entre aucuns.
    \
        Cupio gratiam tuam. Plaut. Je desire d'estre en ta grace.
    \
        Debere gratiam. Cic. Estre tenu et obligé de scavoir bon gré à aucun, pour quelque bienfaict ou plaisir que nous avons receu de luy.
    \
        Cum bona gratia dimittere aliquem. Cic. Sans le courroucer ou fascher.
    \
        Dissiluit gratia fratrum. Horat. L'amitié a esté separee et rompue.
    \
        Exornare aliquid gratia et venere. Quintil. De grace et beaulté de langage.
    \
        Facere gratiam iusiurandi. Plaut. Tenir aucun quicte de son serment tout ainsi que s'il avoit juré, Ne le faire point jurer.
    \
        Facere gratiam delicti. Liu. Pardonner, N'en demander rien à aucun.
    \
        Per gratiam legem alicui ferre. Cic. Par faveur.
    \
        Habere gratiam senectuti. Plaut. En scavoir bon gré à vieillesse.
    \
        Habere gratiam. Terent. Se tenir obligé envers aucun de quelque plaisir, et luy en scavoir bon gré, et ne luy avoir pas encore rendu le plaisir.
    \
        Incessere. Quintil. Impugner la faveur.
    \
        Inire gratiam ab aliquo. Cic. Acquerir la bonne grace d'aucun pour luy avoir faict quelque plaisir.
    \
        Languet mihi gratia. Silius. Je ne suis plus en telle grace que je souloye, Mon credit se diminue.
    \
        Negligere gratiam alicuius. Plaut. Ne tenir compte de l'amitié d'aucun, Ne la priser rien.
    \
        Parare gratiam. Quintil. Acquerir.
    \
        Petere gratiam a patre. Plaut. Demander grace et pardon.
    \
        Ponere aliquem in gratiam apud alterum. Cic. Le mettre en grace.
    \
        Apud Lentulum ponam te in gratiam. Cic. Je feray l'appoinctement entre vous deux.
    \
        Non praecipiam gratiam publici beneficii. Liu. Je ne prendray point devant, Je ne preoccuperay ou anticiperay point.
    \
        Quaerere gratiam. Cic. Demander qu'on nous scache bon gré, et qu'on recongnoisse le plaisir qu'avons faict.
    \
        Recipere in gratiam. Cic. Aimer aucun et le recevoir en sa bonne grace.
    \
        Reddere gratiam. Cic. Rendre le plaisir ou desplaisir qu'on nous a faict, Rendre la pareille.
    \
        Redire in gratiam cum aliquo. Cic. Retourner en grace, Se reconcilier.
    \
        Redigere aliquos in gratiam. Terent. Les remettre d'accord, Remettre en amitié.
    \
        Referre gratiam. Terent. Rendre le plaisir ou desplaisir qu'on nous a faict, Rendre la pareille.
    \
        Restituere in gratiam. Cic. Remettre en grace.
    \
        Retinere alicuius gratiam. Cic. Entretenir son amitié.
    \
        Scribere gratias. Gell. Remercier par lettres.
    \
        Erat in Syria nostrum nomen in gratia. Cic. Ceulx de Syrie nous aimoyent, Nous estions en leur grace.
    \
        Esse in gratia cum aliquo. Cic. Estre aimé de luy, et avoir credit envers luy, Estre en sa grace.
    \
        Cum illo magna est mihi gratia. Cic. J'ay grande amitié avec luy.
    \
        Cum illo nulla est mihi gratia. Propert. Je n'ay nulle amitié avec luy.
    \
        Est gratia. Plaut. Je t'en remercie, Je t'en scay bon gré.
    \
        Neque veteranorum, neque possessorum gratiam tenuit. Suet. Il n'a obtenu, Il n'a acquis, Il n'a eu la grace, etc.
    \
        Trahere sibi gratiam recte factorum. Tacit. Tirer à soy, S'attribuer.
    \
        Tribuere gratiam alicuius rei inuentori. Cic. Attribuer honneur et louange.
    \
        Hic nunc credit ea me hic restitisse gratia. Terent. Pour ceste cause, Pour l'amour de cela.
    \
        Mitte hunc mea gratia. Plaut. Pour l'amour de moy.
    \
        Actio gratiarum. Cic. Remerciement, Regratiement.
    \
        Agere gratias et grates. Plaut. Cic. Liu. Remercier, Regratier, Rendre graces, Dire grand merci.
    \
        Bibulus Pompeium fecerat certiorem, vt caueret insidias. In quo ei Pompeius gratias egerat. Cic. Dequoy Pompee l'avoit remercié.

    Dictionarium latinogallicum > gratia

  • 14 much

    much [mʌt∫]
    ━━━━━━━━━━━━━━━━━
    ━━━━━━━━━━━━━━━━━
    ► compar more, superl most
    ━━━━━━━━━━━━━━━━━
    does it cost much? est-ce que ça coûte cher ?
    is it worth much? est-ce que ça a de la valeur ?
    much of ( = a large part of) une bonne partie de
    not/nothing... much ( = a small amount) pas beaucoup
    what was stolen? -- nothing much qu'est-ce qui a été volé ? -- pas grand-chose
    ━━━━━━━━━━━━━━━━━
    ► Constructions with valoir are often used when assessing value or merit.
    ━━━━━━━━━━━━━━━━━
    there isn't much in it (in choice, competition) ça se vaut
    it's a bit much! (inf) c'est un peu fort !
       a. ( = to a great degree) beaucoup
    I very much hope that... j'espère de tout cœur que...
    I thought as much! c'est bien ce que je pensais !
    as much time as... autant de temps que...
    twice as much money as... deux fois plus d'argent que...
    you could pay as much as $200 for that ça peut te coûter jusqu'à 200 dollars however much
    however much you like him... quelle que soit votre affection pour lui,...how much? combien ?
    how much does it cost? combien ça coûte ? much as
    much as I dislike doing this,... bien que je n'aime pas du tout faire cela,... much less ( = and even less)
    he couldn't understand the question, much less answer it il ne pouvait pas comprendre la question et encore moins y répondre not much of a (inf) ( = not a great)
    he'd drunk so much that... il avait tellement bu que...
    so much so that... à tel point que...
    so much for his help! c'est ça qu'il appelle aider !
    so much for that! tant pis !
    so much the better! tant mieux !not so much... as
    this much? (ça ira) comme ça ?
    I know this much... ce que je sais, c'est que...
    this much is certain... un point est acquis...
    this much is true... ce qui est sûr, c'est que... too much trop
    * * *
    Note: When much is used as an adverb, it is translated by beaucoup: it's much longer = c'est beaucoup plus long; she doesn't talk much = elle ne parle pas beaucoup
    For particular usages, see I below
    When much is used as a pronoun, it is usually translated by beaucoup: there is much to learn = il y a beaucoup à apprendre. However, in negative sentences grand-chose is also used: I didn't learn much = je n'ai pas beaucoup appris or je n'ai pas appris grand-chose
    When much is used as a quantifier, it is translated by beaucoup de: they don't have much money = ils n'ont pas beaucoup d'argent
    [mʌtʃ] 1.
    2) ( often) beaucoup, souvent
    3) ( nearly) plus ou moins, à peu près

    very much — ( a lot) beaucoup; ( absolutely) tout à fait

    as muchautant (as que)

    I thought as much — ça ne m'étonne pas, je m'en doutais

    5) (emphatic: setting up a contrast)
    2.
    1) ( a great deal) beaucoup; ( in negative sentences) grand-chose

    much of the difficulty lies in... — une grande partie de la difficulté réside dans...

    to make much of something — ( focus on) insister sur quelque chose; ( understand) comprendre quelque chose

    2) (expressing a relative amount, degree)

    so much — tellement, tant

    so much of the time, it's a question of patience — la plupart du temps c'est une question de patience

    it's too much!lit c'est trop!; ( in protest) c'en est trop!

    I'll say this much for him, he's honest — il a au moins ça pour lui, il est honnête

    this much is certain, we'll have no choice — une chose est certaine, nous n'aurons pas le choix

    it can cost as much as £50 — ça peut coûter jusqu'à 50 livres sterling

    as much as to say... — d'un air de dire...

    3) (focusing on limitations, inadequacy)

    it's not ou nothing much — ce n'est pas grand-chose

    it's not up to muchGB ça ne vaut pas grand-chose

    I'm not much of a one for cooking — (colloq) la cuisine ce n'est pas mon fort (colloq)

    3.
    quantifier beaucoup de
    4.
    much+ combining form

    much-loved/-respected — très apprécié/respecté

    5.
    much as conjunctional phrase bien que (+ subj)

    much as we regret our decision we have no choicebien que nous regrettions or nous avons beau regretter notre décision, nous n'avons pas le choix

    6.
    much less conjunctional phrase encore moins
    7.
    so much as adverbial phrase

    without so much as saying goodbye/as an apology — sans même dire au revoir/s'excuser

    ••

    there isn't much in GB ou to US it — (in contest, competition) ils se suivent de près

    there isn't much in it for us — ( to our advantage) ça ne va pas nous apporter grand-chose

    English-French dictionary > much

  • 15 goed

    goed1
    het
    [algemeen] bien 〈m.〉
    [meestal figuurlijk][krediet] crédit 〈m.〉letterlijk avoir 〈m.〉
    [textiel] tissu 〈m.〉
    [kleding] linge 〈m.〉
    [spul] choses 〈v., meervoud〉
    [handelswaar] marchandises 〈v., meervoud〉
    voorbeelden:
    1   begrip van goed en kwaad sens moral
         liggende goederen biens immeubles
         roerend en onroerend goed biens meubles et immeubles
         ik kan daar geen goed meer doen tout ce que je fais est mal pris
         goed doen faire le bien
         iemand goed doen faire du bien à qn.
         het zal u veel goed doen cela vous fera grand bien
         iets goeds qc. de bon
         hij lust graag wat goeds il aime les bonnes choses
         zich te goed doen s'en donner à coeur joie; aan tafel se régaler
         houd dat mij ten goede ne le prenez pas en mauvaise part
         ten goede komen (aan) profiter (à)
         verandering ten goede (une) amélioration
         zich ten goede keren tourner bien
         Algemeen Zuid-Nederlands 't is voor je eigen goed c'est pour ton bien
         spreekwoord gestolen goed gedijt niet bien mal acquis ne profite jamais
    2   dat geld heb ik nog van hem te goed il me doit encore cette somme
         we hebben nog een diner te goed nous avons encore un dîner en perspective
         ik heb nog vier vakantiedagen te goed il me reste encore quatre jours de vacances (à prendre)
         je houdt het van mij te goed je te revaudrai ça
         dat hebben we nog te goed ce n'est que partie remise
         dat heb je nog van me te goed je dois encore te rendre cela; als dreigement tu ne perds rien pour attendre!
    4   schoon goed aandoen changer de linge
         wollen goed lainage
         hij heeft zijn zondagse goed aan il porte ses habits du dimanche
    ————————
    goed2
    bijvoeglijk naamwoord bon/bonne; bijwoord bien
    voorbeelden:
    1   het is een goed eind lopen ça fait une bonne trotte
         een goed jaar geleden il y a une bonne année (de cela)
         is dat je goeie pak? c'est ton beau costume?
         sport en spel een goede tweede un bon second
         hij is een goede veertiger il a la quarantaine bien sonnée
         een goed verliezer un bon perdant
         doe maar goed wat zout in de soep n'hésite pas à bien saler la soupe
         ik ben het goed zat j'en ai par-dessus la tête
         ik ben wel goed maar niet gek je ne suis pas tombé sur la tête
         het goed doen bien marcher
         hij kan het er goed van doen il a de quoi, il a les moyens
         als ik het goed heb si je ne me trompe
         wij hebben het goed nous ne manquons de rien
         ironisch is het nou goed? ça y est, maintenant?
         het is mij goed (je suis) d'accord
         het is ook nooit goed! tu (il) n'es (n'est) jamais content
         hij kan geen goed meer doen on critique tout ce qu'il fait
         dat komt wel weer goed ça va s'arranger
         goed kunnen leren apprendre facilement
         er goed op staan letterlijk être bien (sur une photo); figuurlijk avoir réussi; ironisch avoir tout gâché
         hij heeft goed praten il a beau dire
         het eten ruikt goed le repas sent bon
         die jas staat je goed ce manteau te va bien
         er goed uitzien gezond avoir bonne mine; aantrekkelijk être bien (de sa personne)
         hij was niet zo goed of hij moest betalen il a bien fallu qu'il paie
         dat was maar goed ook! heureusement!
         zou u zo goed willen zijn voudriez-vous avoir la gentillesse de …
         ironisch nee, nou wordt ie goed! de mieux en mieux
         het zou goed zijn, als je … il serait bon que tu …
         net goed! (c'est) bien fait!
         ook goed! d'accord!
         dat touw is precies goed c'est exactement la corde qu'il nous, me faut
         alles goed en wel maar … c'est bien beau (tout ça), mais …
         ik was nog maar goed en wel thuis of … j'étais à peine à la maison que …
         goed zo! très bien!
         zo goed en zo kwaad als het gaat tant bien que mal
         goed bij zijn être éveillé
         zij zijn weer goed met elkaar ils se sont réconciliés
         dat is goed om te weten c'est bon à savoir
         waar is dat goed voor? à quoi ça sert?
         hij is nergens goed voor il n'est bon à rien
         goed voor ƒ 1000,- bon pour 1000 florins
         hij is goed voor een paar ton 〈m.b.t. bezit〉 il a bien quelques briques; 〈m.b.t. verdienen〉 il se fait bien quelques briques
         hij is er niet te goed voor il en est bien capable
         dat is een goeie! elle est bien bonne!
         dat is te veel van het goede c'est trop, vraiment
         het goede doen faire le bien
         niet veel goeds pas grand-chose de bon
         spreekwoord wie goed doet, goed ontmoet un bienfait n'est jamais perdu
    ¶   figuurlijk ik jou beetnemen? je bent niet goed! moi, te jouer un tour? tu es malade!
         zich niet goed voelen ne pas se sentir bien
         daar word ik niet goed van letterlijk cela me lève le coeur; figuurlijk ça me rend malade
         zij is er goed mee cela l'arrange bien
         ze is onderweg niet goed geworden elle a eu un malaise en cours de route
         zo goed als pratiquement
         het boek is zo goed als af le livre est pratiquement terminé
    → link=blijven blijven, link=einde einde, link=houden houden, link=morgen morgen

    Deens-Russisch woordenboek > goed

  • 16 honest

    A adj
    1 ( truthful) [person] intègre ; [account, answer] sincère ; to be honest about sth être honnête au sujet de qch ; the honest truth la pure vérité ;
    2 ( trustworthy) honnête ;
    3 ( sincere) [face] franc/franche ; [attempt] fait de bon cœur ; to be honest with sb être franc avec qn ; to be honest with oneself être honnête avec soi-même ; to be less than honest with sb ne pas être tout à fait franc avec qn ; be honest! sois franc! ; to be honest,… à dire vrai… ;
    4 ( legal) [profit, money] honnêtement acquis ; [price] juste ; by honest means par des moyens légitimes ; to make an honest living gagner honnêtement sa vie ; he's never done an honest day's work il n'a jamais fait une vraie journée de travail de sa vie!
    B excl it wasn't me, honest ou honest to God! ce n'était pas moi, parole d'honneur! ; honest to goodness ou honest to God, have you any sense! mais, ma parole, n'as-tu aucun bon sens!

    Big English-French dictionary > honest

  • 17 

    [ABCU]A - ad (arch. ar), prép. avec acc.: (Gaffiot P. 27-29 -- Lebaigue P. 20) [zapI]I [sens local] [zapA]A [idée générale de mouvement, de direction, au pr. et au fig.] [zapst]¶1 vers, à: legatos ad aliquem mittere: envoyer des ambassadeurs à qqn II avec les noms de lieu, ad exprime l'idée d'approche ou bien l'idée d'arrivée; l'idée d'entrée dans le lieu est exprimée par in: ad urbem proficisci, Caes. BC. 1, 32, 1: partir pour la ville [Rome] ; ad urbem venire, Cic. Verr. 2, 167: venir à la ville II avec les noms de villes et de petites îles, ad exprime la direction ou l'arrivée dans les environs: ad Genavam pervenit, Caes. BG. 1, 7, 1: il arriva près de Genève; ad Mutinam proficisci, Cic. Phil. 12, 8: partir pour Modène; dux classium fuit ad ilium, Cic. Div. 1, 87: il [Calchas] dirigea les flottes vers Ilion II [en lang. milit. vers, contre: ad hostes contendere, Caes. BG. 5, 9, 1: marcher contre les ennemis; ad castra pergere, Caes. BG. 3, 18, 8: se porter contre le camp II ad vim atque arma confugere, Cic. Verr. 1, 78: chercher un refuge dans (recourir à) la force et les armes; ad insolitum genus dicendi labi, Cic. Sest. 119: se laisser glisser vers un genre de discours insolite ; [avec ellipse du v.] nunc ad ea quae scripsisti, Cic. Att. 3, 8, 2: venons-en maintenant à ce que tu m'as écrit. [zapst]¶2 [idée d'attacher, lier]: ad terram naves deligare, Caes. BG. 4, 29, 2: attacher des vaisseaux au rivage II [idée d'ajouter, annexer]: complecti vis amplissimos vires ad tuum scelus, Cic. Pis. 75: tu veux envelopper dans ton crime les hommes les plus considérables; ad cetera volnera, Cic. Vat. 20: outre les autres blessures, cf. Clu. 30 ; Liv. 7, 16, 2; ad naves viginti quinque, Liv. 23, 38, 7: en plus des 25 navires, cf. 24, 45, 3 ; 25, 3, 7, etc ; ad haec, en outre: Varr. R. 3, 5, 11; Liv. 6, 20, 7, etc ; ou ad hoc, Sall. C. 14, 3 17, 4, etc ; ad id, Liv. 3,62, 1, etc. [zapst]¶3 [idée de diriger, incliner]: ad centuriones ora convertunt, Caes. G. 6, 39, 2: ils tournent leurs visages vers les centurions; omnium mentibus ad pugnam intentis, Caes. G. 3, 26, 2: l'attention de tous étant portée sur le combat; ad aegrotandum proclivitas, Cic. Tusc. 4, 28: tendance (disposition) à la maladie; paulatim angustiore ad infimum fastigio, Caes. BG. 7,73, 5: la pente allant en se resserrant peu à peu vers le bas [en entonnoir] II ad omne periculum opponitur (consulatus), Cic. Mur. 87: (le consulat) s'expose à tous les dangers; ergo haec ad populum, Cic. Att. 6, 8, 4, donc voilà pour le peuple. II [idée de protection, de defense contre]: ad meos impetus opponitur... Cic. Verr. 5, 2: à mes assauts on oppose. [zapst]¶4 [idée d'adresser par écrit, par la parole, etc.]: ad aliquem omnia in dies singulos persequi, Cic. Att. 15, 26, 1: envoyer à qqn une relation quotidienne de tous les événements; sibi a Lentulo ad Catilinam datas esse (litteras), Cic. Cat. 3, 12: que Lentulus lui avait remis une lettre à l'adresse de Catilina; epistula C. Verris ad Neronem, Cic. Verr. 1, 83: lettre de C. Verrès à Néron II [verbe non exprimé]: tu modo quam saepissime ad me aliquid, Cic. Att. 4, 6, 4: pourvu que tu m'envoies le plus souvent possible quelques lignes; velim scribas ad me primum placeatne tibi aliquid ad illum, Cic. Att. 13, 16, 2: je voudrais que tu m'écrives d'abord, si tu es d'avis que je lui dédie qq ouvrage. [zapst]¶5 [indication de distance, de limite] à, jusqu'à: ex eo oppido pons ad Helvetios pertinet, Caes. BG. 1, 6, 3: de cette ville un pont s'étend jusque chez les Helvètes; usque ad ultimas terras, Cic. Verr. 4, 64: jusqu'aux confins de la terre II [au fig.] ad vivum, Cic. Lael. 18: jusqu'au vif; ad plenum, Virg. G. 2, 244: jusqu'au plein; pecunia ad sanum modum habendi parata, Sen. Ben. 1, 11, 5: l'argent acquis jusqu'à un raisonnable degré de possession; non ad perfectum nec ad plenum, Sen. Ep. 71, 18: non pas jusqu'à la perfection ni à la plénitude; si ea mercatus esses ad eam summam quam volueram, Cic. Fam. 7, 23, 1: si tu avais fait l'achat en te limitant à la somme que je voulais II ad numerum obsides mittere, Caes. BG. 5, 20, 4: envoyer des otages jusqu'au nombre fixé; in eorum locum et ad eorum numerum, Cic. Verr. 5, 73: à leur place et en pareil nombre; equitatus omnis, ad numerum quattuor milium, Caes. BG. 1, 15, 1: toute la cavalerie, à l'effectif de 4.000 hommes; ad certum pondus examinare, Caes. BG. 5, 12, 4: peser jusqu'à un poids déterminé; Tossas ad eandem magnitudinem perficere, Caes. BC. 1, 42, 1: creuser des fossés à la même profondeur II ad verbum unum contracta brevitas, Cic. de Or. 3, 157: brièveté ramassée en un mot unique; numerum ad trecentorum summam explevit, Liv. 2, 1, 10: il compléta le nombre jusqu'à un total de 300 II usque ad novem, Cic. Ac. 2, 94: jusqu'à neuf; omnes ad unum, Cic. Lael. 86: tous jusqu'au dernier, tous sans exception; omnibus navibus ad unam incolumibus, Caes. BC. 3, 6, 3: tous les navires sans exception étant indemnes. [zapA]B [sans idée de mouvement] [zapst]¶1 près de, chez: fuit ad me sane diu, Cic. Att. 10, 4, 8: il resta chez moi très longtemps; in servitute ad suum patrem manere, Plaut. Cap 49: rester comme esclave chez son propre père, cf. Ter. Haut. 979 ; Varr. R. 1, 17, 3; Cato. Agr. 7, 2; Liv. 24, 48, 9; Sen. Ep. 108, 4 II ad recuperatores dicere, Cic. Verr. 3, 68: parler devant les récupérateurs; ad judicem Cic. Br. 289: devant le juge; ad populum agere, Cic. Phil. 12, 17: plaider devant le peuple II ad exercitum manere, Caes. BG. 5, 53: rester à l'armée, cf. 7, 5, 3; ad Caesarem primum pilum ducere, Caes. BG. 6, 38, 1: être centurion primipile dans l'armée de César II ad pedes: près des pieds, aux pieds: Cic. Div. 1, 46 ; Sen. Ben. 3, 27, 1, etc. II ad omnes nationes sanctum nomen, Caes. BG. 3, 9, 3: titre sacré auprès de toutes les nations, cf. BG. 4, 16,7 ; 7, 5, 3 ; 21, 60, 4, etc. [zapst]¶2 [proximité d'un lieu] près de: ad urbem esse, Cic. Verr. 2, 21: être près de la ville [Rome]; ad oppidum constitit, Caes. BC. 1, 16, 4: il s'arrêta près de la ville; pons qui erat ad Genavam, Caes. BG. 1, 7, 2: le pont qui était près de Genève. II [en parl. de batailles]: proelium ad Nolam, Cic. Br. 12: bataille de Nola; ad Tenedum, Cic. Mur. 33: de Ténédos; ad Magetobrigam, Caes. BG. 1, 31, 12: à Magetobriga; ad Cannas, Liv. 23, 11, 7, etc. II à, dans [emploi rare]: ad villam ali, Cic. Amer. 44: se nourrir dans la maison de campagne; quae ad aedem Felicitatis sunt, Cic. Verr. 4, 4: [statues] qui sont dans le temple du Bonheur [ABCR]II [avec ellipse de aedem]: ad Castoris, Cic. Quinct. 17: près du temple de Castor; senatus ad Apollinis fuit, Cic. Q. 2, 3, 3: le sénat tint séance au temple d'Apollon. II du côté de, vers: pugnatur acriter ad novissimum agmen, Caes. BC. 1, 80, 5: le combat est acharné du côté de l'arrière-garde, cf. BC. 1, 63, 3 ; 2, 42, 5; castris ad eam partem oppidi positis? Caes. BG. 7, 17, 1: le camp ayant été établi de ce côté de la ville; equestribus proeliis ad aquam factis, Caes. BG. 5, 50, 1: des engagements de cavalerie ayant eu lieu près du ruisseau; ad laevam, ad dextram, Cic. Tim. 48: vers la gauche, vers la droite (à g., à dr.); ad pulvinaria, Cic. Cat. 3, 23: [près des coussins] à tous les temples; ad solarium, Cic. Quinct. 59: aux alentours du cadran solaire; ad speculum barbam vellere, Sen. Nat. 1, 17, 2: s'épiler devant un miroir; ad ignem coquere, Cato. Agr. 81: cuire au feu, sur le feu. [zapst]¶3 [adaptation accompagnement]: cantare ad chordarum sonum, Nep. Epam. 2, 1: chanter aux sons d'un instrument à cordes; ad tibicinem, Cic. Agr. 2, 93; Tusc. 1, 3, etc.: avec accompagnement du joueur de flûte II ad lucernam, Sen. Ir. 3, 18, 4: à la lueur d'une lampe, cf. Cic. Q. 3, 7, 2; ad faces, Sen. Brev. 20, 5: à la lueur des torches; ad lunam, Virg, En. 4, 513: à la lumière de la lune; ad clepsydram, Cic. de Or. 3, 138: sous le contrôle de la clepsydre [avec un temps mesuré]. [zapst]¶4 [adhérence]: ad radices linguae haerens, Cic. Nat. 2, 135: fixé à la base de la langue; ad saxa inhaerens, Cic. Nat. 2, 100: attaché aux rochers. [zapst]¶5 [participation à], [au lieu de scribendo adesse, Cic. Fam. 8, 8, 5, etc.] ad scribendum esse: être à (participer à) la rédaction d'un sénatus-consulte: Cic. Att. 1, 19, 9 ; Fam. 12, 29, 2. [zapI]II [sens temporel]: [zapst]¶1 jusqu'à: ad summam senectutem, Cic. Br. 179: jusqu'à la plus grande vieillesse; usque ad hanc diem, Cic. Verr. 4, 130; ad hanc diem, Cic. Cat. 3, 17: jusqu'aujourd'hui; ad hoc tempus, Cic. Verr. 3, 216: jusqu'au moment présent; ad multam noctem, Caes. BG. 1, 26, 3: jusqu'à un moment avancé de la nuit; ad nostram memoriam, Nep. Them.10, 3: jusqu'à notre époque; ad reditum nostrum, Cic. Att. 8, 2, 3: jusqu'à notre retour; veteres illi usque ad Socratem, Cic. de Or. 3, 72: ces anciens jusqu'à Socrate. [zapst]¶2 [approximation] vers: ad vesperam, Catul. 2, 6: sur le soir; ad lucem, Cic. Div. 1, 99: vers le point du jour; ad extremam orationem, Caes. BG. 7, 53, 1: sur la fin du discours; ad exitum defensionis tuae, Cic. Verr. 5, 32: (sur) à la fin de ta défense; ad adventum imperatorum, Nep. Att. 10, 2: à l'arrivée des triumvirs, cf. Cic. Att. 2, 17,3; 13, 15, 2. [zapst]¶3 [précision] à: ad diem, Caes. BG. 2, 5, 1: au jour fixé, cf. 7, 77, 10 ; Cic. Off. 3, 45; ad idus, Caes. BG. 1, 7, 6: aux ides; ad tempus: à temps, au moment opportun Cic. Verr. 1, 141; Caes. BG. 4, 23, 5 [mais Fin. 5, 1 et Att. 16, 2, 2, au moment fixé] ; ad extremum, Cic. Or. 174 ; de Or. 1, 142: enfin. [zapst]¶4 [durée limitée, sens voisin de jusqu'à] pour: brevis est et ad tempus, Cic. Off. 1, 27: [passion qui] est courte et pour un temps; bestiae ex se natos amant ad quoddam tempus, Cic. Lael. 27: les bêtes aiment leur progéniture pour un temps limité; ad tempus lectus, Liv. 28, 24, 5: élu provisoirement, cf. 21, 25, 14. [zapst]¶5 [avenir] dans: ad annum, Cic. Att 5, 2, 1, [il sera tribun de la plèbe] dans un an, l'année prochaine, cf. de Or. 3, 92; ad decem milia annorum, Cic. Tusc. 1, 90: dans 10.000 ans. [zapI]III [rapports variés]: [zapst]¶1 pour, en vue de [avec les verbes qui signifient exhorter à, pousser à, préparer à, disposer pour; se servir pour; travailler à; envoyer pour, etc. ; avec les adjectifs et, d'une manière générale, les expressions qui marquent le but ; très souvent ad est suivi du gérondif ou de l'adj. verbal]: ad celeritatem onerandi paulo facit humiliores (naves), Caes. BG. 5, 1, 2: en vue de la promptitude du chargement, il fait faire les vaisseaux un peu plus bas; ad omnes casus, Caes. BG. 4, 31, 2, etc.: (en vue de) pour toutes les éventualités; naves factae ad quamvis vim perferendam, Caes. BG. 3, 13, 3: navires faits pour supporter n'importe quelle violence; tu omnia ad pacem; ego omnia ad libertatem, Cic. ad Br. 2, 7, 1: [ellipse du verbe] toi, c'était tout pour la paix; moi, tout pour la liberté; non ad eam rem, sed ut... Cic. Tusc. 49: ce n'est pas dans cette intention, c'est pour que... ; ad hoc, ut + subj. Liv. 28, 39, 7; 45, 39, 8: en vue de, pour que. [zapst]¶2 [marquant le résultat, l'aboutissement]: ex agresti vita exculti ad humanitatem, Cic. Lep. 2, 36: façonnés et amenés d'une vie sauvage à la civilisation; efferavit ea caedes Thebanos ad execrabile odium Romanorum, Liv. 33, 29, 1: ce meurtre déchaîna les Thébains et leur inspira une haine implacable contre les Romains; mutatis repente ad misericordiam animis, Liv. 24, 26, 14: la fureur populaire s'étant changée soudain en compassion II ad necem, Cic. Tusc. 2, 34: [frapper] jusqu'à ce que mort s'ensuive; ad insaniam aliquid concupiscere, Cic. Verr. 2, 87: désirer qqch jusqu'à être fou; nihil intolerabile ad demittendum animum, nimis laetabile ad ecferendum, Cic. Tusc. 4, 37: rien qui soit intolérable, au point d'abattre l'âme, qui cause trop de joie, au point de la transporter. [zapst]¶3 relativement à: genus praedandi ad magnitudinem quaestus immensum, Cic. Verr. 5, 22: genre de pillage sans limite quant à la grandeur des profits; ad cetera egregius, Liv. 37, 7, 15: remarquable sous tous les autres rapports II quid id ad rem? Cic. Quinct. 79: quel rapport cela a-t-il avec l'affaire? quid ad praetorem? Cic. Verr. 1, 116: en quoi cela intéresse-t-il le préteur? quid egerit, nihil ad causam, Cic. Sest. 71: ce qu'il a accompli? cela ne regarde pas le procès; ad ea quae scribis... Cic. Att. 11, 21, 1: quant à ce que tu écris... [zapst]¶4 suivant, conformément à, d'après: ad meam rationem usumque non aestimo, Cic. Verr. 4, 13: à consulter mes principes et mon usage personnel, je ne formule pas d'évaluation; versare suam naturam ad tempus, Cic. Cael. 13: modifier son caractère suivant les circonstances; hanc ad legem, Cic. de Or. 3, 190: d'après ces principes; ad naturam, Cic. Fin. 1, 30: conformément à la nature; ad nutum alicujus, Cic. Verr. pr. 13: selon la volonté de qqn; ad perpendiculum, Cic. Verr. 1, 133: suivant la perpendiculaire; ad istorum normam sapiens, Cic. Lael. 18: sage suivant leur (équerre) règle. [zapst]¶5 en comparaison de: terram ad universi caeli complexum quasi puncti instar obtinere, Cic. Tusc. 1, 40: que la terre occupe pour ainsi dire l'équivalent d'un point en comparaison de l'étendue qu'embrasse le ciel; sed nihil ad Persium, Cic. de Or. 2, 25, mais ce n'est rien au prix de Persius, cf. Leg. 1, 6. [zapst]¶6 comme suite à, par suite de: ad clamorem convenerunt, Caes. BG. 4, 37, 2: aux cris poussés, ils se rassemblèrent; ad infirmitatem laterum contentionem omnem remiserat, Cic. Br. 202: en raison de la faiblesse de ses poumons, il avait renoncé à tout effort violent; ad quorum stridorem odoremque et aspectum territi equi, Liv. 30, 18, 7: au bruit, à l'odeur et à l'aspect de ces animaux, les chevaux effrayés; obstupuerant ad magnitudinem pristinae ejus fortunae, Liv. 39, 50, 2: ils restaient béants devant la grandeur de son ancienne fortune; ad quorum discessum respiravit Mago, Liv. 28, 30, 2: à leur départ Magon respira II ad auditas voces, Ov. M. 5, 509: entendant ces paroles; ad haec visa auditaque, Liv. 2, 23, 7: à cette vue, à ces paroles; ad crescentem tumultum, Liv. 2, 45, 12: devant le tumulte croissant. [zapst]¶7 [direction vers, réponse à]: cum ad singula acclamaretur, Liv. 34, 37, 3: comme à chaque point énoncé des cris de protestation s'élevaient, cf. 24, 14, 9; est ridiculum ad ea quae habemus nihil dicere, Cic. Arch. 8: c'est une plaisanterie que de ne rien répliquer à des faits dont nous avons la constatation; ad tuam epistolam redditae sunt meae litterae, Cic. Att. 9, 9, 3: en réponse à ta missive on t'a remis ma lettre II [sans verbe]: longum est ad omnia, Cic. Nat. 1, 19: il serait trop long de faire réponse à tout; ad ista alias, Cic. Nat. 2, 1: à une autre fois la réponse à cela; haec fere ad litteras, Cic. Fam. 12, 30, 7: voilà d'une manière générale ma réponse à la lettre; nisi quid ad haec forte vultis, Cic. Lael. 32: à moins que vous ne vouliez par hasard faire qq objection. [zapst]¶8 [idée d'approcher, d'appliquer contre], [d'où sens instrumental]: cornu ad saxa limato, Plin. 8, 71: la corne étant limée aux rochers; ad cribrum, Plin. 16, 54; ad circinum, Vitr. 10, 4, 1; ad tornum, Lucr. 4, 361; ad cotem, Plin. 24, 89, au crible, au compas, au tour, à la pierre à aiguiser [comp. au figuré ad normam]; mucronem ad linguam probare, Petr. 70: éprouver une pointe à la langue II ad digiti sonum vocare aliquem, Tibul. 1, 2, 32: appeler qqn au bruit des doigts ; [enfin, dans la 1. vulg.]: ad pectinem capillum flectere, Spart. Hadr. 2, 6, 1: arranger au peigne sa chevelure; ad fundas lapides jacere, Veg. Mil. 2,15: jeter des pierres à la fronde; ad spongiam... detergere, Veg. Mut. 3, 4, 2: essuyer à l'éponge. [zapst]¶9 [approximation] vers, environ [devant un nom de nombre]: ad hominum milia decem, Caes. BG. 1, 4, 2: environ 10.000 hommes II [emploi adverbial]: occisis ad hominum milibus quattuor, Caes. BG. 2, 32, 5: 4.000 hommes environ ayant été tués.

    Dictionarium latinogallicum > 

  • 18 dirty

    dirty ['dɜ:tɪ] (compar dirtier, superl dirtiest, pt & pp dirtied)
    (a) (not clean → clothes, hands, person) sale, malpropre, crasseux; (→ machine) encrassé; (→ wound) infecté; (muddy) plein de boue, crotté;
    don't get dirty! ne vous salissez pas!;
    to get one's hands dirty se salir les mains;
    he got his shirt dirty il a sali sa chemise;
    this rug gets dirty easily ce tapis est salissant;
    familiar he's one of the dirty mac brigade c'est un vieux cochon
    (b) (colour) sale;
    a dirty green un vert sale
    (c) (nasty) sale;
    it was a dirty business c'était une sale affaire;
    politics is a dirty business il est difficile de garder les mains propres quand on fait de la politique;
    a dirty campaign une campagne sordide;
    familiar no dirty cracks! pas de vacheries!;
    that's a dirty lie ce n'est absolument pas vrai;
    he's a dirty fighter il se bat en traître;
    to give sb a dirty look regarder qn de travers ou d'un sale œil;
    American that's dirty pool! c'est un tour de cochon!;
    familiar you dirty rat! espèce de salaud!
    (d) (weather) sale, vilain
    (e) (obscene) grossier, obscène;
    to have a dirty mind avoir l'esprit mal tourné;
    to have a dirty mouth être mal embouché;
    dirty magazines revues fpl pornographiques;
    familiar a dirty old man un vieux cochon ou vicelard;
    a dirty joke/story une blague/histoire cochonne;
    a dirty word une grossièreté, un gros mot;
    "middle class" is a dirty word around here le terme "classe moyenne" est une insulte par ici
    (a) (fight, play) déloyalement;
    to talk dirty (swearing) dire des gros mots; (sexually) dire des trucs cochons
    a dirty great skyscraper un gratte-ciel énorme
    (soil) salir; (machine) encrasser;
    also figurative to dirty one's hands se salir les mains;
    figurative to dirty one's reputation entacher ou salir sa réputation
    se salir, se souiller;
    to dirty easily (material, car etc) se salir facilement, être salissant
    5 noun
    to do the dirty on sb jouer un sale tour ou faire une vacherie à qn
    ►► Stock Exchange dirty float taux mpl de change concertés;
    Finance dirty money argent m sale ou mal acquis;
    British familiar humorous dirty stop-out débauché(e) m,f (qui découche);
    to play a dirty trick on sb jouer un sale tour ou un tour de cochon à qn;
    they've been up to their dirty tricks again ils ont encore fait des leurs;
    Politics dirty tricks campaign = manœuvres déloyales visant à discréditer un adversaire politique;
    familiar dirty weekend week-end m coquin;
    dirty work (UNCOUNT) (unpleasant) travail m salissant; familiar (dishonest) sale boulot m;
    to do sb's dirty work faire le sale boulot pour qn
    ✾ Film 'The Dirty Dozen' Aldrich 'Douze salopards'

    Un panorama unique de l'anglais et du français > dirty

  • 19 given

    given ['gɪvən]
    1 pp of give
    (a) (specified) donné; (precise) déterminé;
    at a given moment à un moment donné;
    at any given time à tout moment;
    at a given point à un point donné
    to be given to sth avoir une tendance à qch;
    to be given to doing sth être enclin à faire qch;
    he's given to attacks of depression il a des tendances dépressives;
    I'm not given to telling lies je n'ai pas l'habitude de mentir
    given in Melbourne on the sixth day of March fait à Melbourne le six mars
    (a) (considering) étant donné;
    given her age étant donné son âge;
    given the circumstances étant donné les circonstances, les circonstances étant ce qu'elles sont
    given the rectangle ABCD soit le rectangle ABCD
    given the chance or opportunity si l'occasion se présentait;
    she could be a good teacher, given the opportunity elle ferait un bon professeur si l'occasion se présentait;
    given the chance, I'd emigrate to Canada si l'occasion se présentait, j'émigrerais au Canada
    4 noun
    (sure fact) fait m, acquis m, certitude f
    étant donné que
    ►► American given name prénom m

    Un panorama unique de l'anglais et du français > given

  • 20 test

    test [test]
    test1 (a)-(e) contrôle1 (a), 1 (c) examen1 (b) tester3 (a), 3 (c) analyser3 (b), 3 (f) examiner3 (b) essayer3 (c) vérifier3 (d) contrôler3 (d) mesurer3 (e) évaluer3 (e) éprouver3 (g)
    1 noun
    (a) (examination → gen) test m; School contrôle m, interrogation f;
    to pass a test réussir à un examen;
    biology test interrogation f de biologie;
    to sit or to take a test passer un examen;
    general knowledge test test m de culture générale;
    I'm taking my (driving) test tomorrow je passe mon permis (de conduire) demain;
    did you pass your (driving) test? avez-vous été reçu au permis (de conduire)?
    (b) Medicine (of blood, urine) test m, analyse f; (of eyes, hearing) examen m;
    to undergo tests subir des tests ou examens;
    to have a blood test faire faire une analyse de sang;
    to have an eye test se faire examiner la vue;
    the lab did a test for salmonella le laboratoire a fait une analyse pour détecter la présence de salmonelles
    (c) (trial → of equipment, machine) test m, essai m, épreuve f; (→ of quality) contrôle m; Marketing (→ of reaction, popularity) évaluation f;
    to carry out tests on sth effectuer des tests sur qch;
    all new drugs undergo clinical tests tous les nouveaux médicaments subissent des tests cliniques;
    a test for noise levels un contrôle des niveaux sonores;
    to be on test être testé ou à l'essai;
    to put sth to the test tester qch, faire l'essai de qch
    (d) (of character, endurance, resolve) test m;
    a good test of character un bon test de personnalité, un bon moyen de tester la personnalité;
    to put sb to the test éprouver qn, mettre qn à l'épreuve;
    his courage was really put to the test son courage fut sérieusement mis à l'épreuve ou éprouvé;
    it's the first major test for the Prime Minister c'est la première fois que le Premier ministre est réellement mis à l'épreuve;
    to stand the test se montrer à la hauteur;
    also figurative test of strength épreuve f de force;
    to stand the test of time durer, résister à l'épreuve du temps;
    her books have certainly stood the test of time ses livres n'ont pas pris une ride
    (e) (measure) test m;
    it's a test of union solidarity c'est un test de la solidarité syndicale;
    it will be a test of popularity for the new leader ce sera un test de popularité pour le nouveau dirigeant;
    the by-election will be a good test of public opinion l'élection partielle représentera un bon test de l'opinion publique
    (f) British Sport test-match m
    d'essai
    (a) (examine → ability, knowledge, intelligence) tester, mesurer; School (→ pupils) tester, contrôler les connaissances de;
    we were tested in geography nous avons eu un contrôle de géographie;
    she was tested on her knowledge of plants on a testé ou vérifié ses connaissances botaniques
    (b) Medicine (blood, urine) analyser, faire une analyse de; (sight, hearing) examiner;
    to have one's eyes tested se faire examiner la vue;
    figurative you need your eyes tested or British testing! il faut mettre des lunettes!;
    to test sb for AIDS faire subir le test de dépistage du sida à qn;
    to test an athlete for steroids faire subir des tests à un athlète pour détecter l'usage de stéroïdes
    (c) (try out → prototype, car) essayer, faire l'essai de; (→ product) essayer; (→ weapon, procedure) tester; (→ drug) tester, expérimenter;
    none of our products are tested on animals nos produits ne sont pas testés sur les animaux
    (d) (check → batteries, pressure, suspension) vérifier, contrôler
    (e) (measure → reaction, popularity) mesurer, évaluer; Marketing (→ quality) contrôler;
    the day of action will test union solidarity la journée d'action permettra de mesurer ou d'évaluer la solidarité syndicale
    (f) (analyse → soil) analyser, faire des prélèvements dans; (→ water) analyser;
    the water was tested for phosphates on a analysé l'eau pour en déterminer le taux de phosphates;
    to test food for starch rechercher la présence d'amidon dans les aliments;
    figurative to test the water tâter le terrain
    (g) (tax → machinery, driver, patience) éprouver, mettre à l'épreuve;
    to test sb to the limit pousser qn à bout ou à la dernière extrémité;
    to test sb's patience to the limit mettre la patience de qn à rude épreuve
    to test for salmonella faire une recherche de salmonelles;
    to test for AIDS procéder à un test de dépistage du sida;
    to test for the presence of gas rechercher la présence de gaz
    she tested positive for AIDS son test de dépistage du sida s'est révélé positif
    testing, testing! un, deux, trois!
    ►► Law & History the Test Act = loi anglaise de 1673, abrogée en 1828, interdisant aux catholiques l'accès aux postes gouvernementaux et à la fonction de député;
    test area région f test;
    test ban interdiction f des essais nucléaires;
    test ban treaty traité m de prohibition des essais nucléaires;
    test bench banc m d'essai;
    British Television test card mire f;
    Law test case affaire f qui fait jurisprudence;
    the trial has come to be regarded as a test case in environmental law ce procès a acquis force de précédent dans le domaine de la protection de l'environnement;
    figurative doctors regard her experiences as a test case for some of their theories les médecins estiment que ses expériences vont leur permettre d'éprouver ou de mettre à l'épreuve certaines de leurs théories;
    test certificate certificat m d'essai;
    Television test chart mire f (de réglage);
    Marketing test city ville f test;
    test drive essai m sur route;
    to go for a test drive essayer une voiture;
    Aviation test flight vol m d'essai;
    test market marché-test m, marché m témoin;
    British test match match m international, test-match m;
    (a) Chemistry papier m réactif
    (b) British School interrogation f écrite;
    American Television test pattern mire f (de réglage);
    Music test piece morceau m imposé ou de concours;
    test pilot pilote m d'essai;
    test run essai m;
    to go for a test run faire un essai;
    test shot lancement m d'essai;
    test signal signal m de mesure;
    test site site m témoin;
    Cars test track piste f d'essai;
    test tube éprouvette f
    (a) (idea, theory) tester
    (b) (prototype, product) essayer, mettre à l'essai;
    these products are tested out on animals ces produits sont testés sur les animaux

    Un panorama unique de l'anglais et du français > test

См. также в других словарях:

  • Fait acquis — ● Fait acquis fait indiscutable sur lequel on ne peut revenir, donné comme définitif …   Encyclopédie Universelle

  • acquis — 1. acquis [ aki ] n. m. • 1595; p. p. subst. de acquérir 1 ♦ Vieilli ou littér. Savoir acquis, expérience acquise constituant une espèce de capital. Avoir de l acquis. 2 ♦ N. m. pl. (v. 1960) LES ACQUIS : les avantages sociaux qui ont été acquis …   Encyclopédie Universelle

  • fait — 1. fait, faite [ fɛ, fɛt ] adj. • 1690; de 1. faire 1 ♦ Qui est constitué, a tel aspect. ♢ Quant au physique. Être bien fait, mal fait. ⇒ 1. bâti, fam. foutu. Il est bien fait de sa personne. Une femme bien faite. ⇒ girond (cf. fam. Bien balancée …   Encyclopédie Universelle

  • Acquis Sociaux — L expression « acquis sociaux » est employée pour désigner les droits collectifs obtenus par tous les salariés ou des groupes de salariés. Ceux ci varient selon le statut du salarié, le type de contrat de travail et la nature de leur… …   Wikipédia en Français

  • Acquis social — Acquis sociaux L expression « acquis sociaux » est employée pour désigner les droits collectifs obtenus par tous les salariés ou des groupes de salariés. Ceux ci varient selon le statut du salarié, le type de contrat de travail et la… …   Wikipédia en Français

  • Acquis en droit — Acquis (droit) Le terme d acquis est utilisé en droit pour désigner l ensemble des droits et obligations juridiques qui s appliquent au terme d un processus normatif. Il est généralement employé à propos des organisations internationales lorsqu… …   Wikipédia en Français

  • acquis — acquis, ise (a kî, kî z ), part. passé d acquérir. 1°   Richesses bien acquises. Terre acquise à prix d argent. Amitié acquise. Crédit subitement acquis. L impunité leur fut acquise. •   Il est vrai, dit on, cette somme lui est due, et ce droit… …   Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré

  • Acquis sociaux — L expression « acquis sociaux » est employée pour désigner les droits collectifs obtenus par tous les salariés ou des groupes de salariés. Ceux ci varient selon le statut du salarié, le type de contrat de travail et la nature de leur… …   Wikipédia en Français

  • Acquis (droit) — Pour les articles homonymes, voir acquis. En droit un acquis désigne « l ensemble des droits et obligations juridiques qui s appliquent au terme d un processus normatif ». Il est généralement employé à propos des organisations… …   Wikipédia en Français

  • Acquis — Sur les autres projets Wikimedia : « Acquis », sur le Wiktionnaire (dictionnaire universel) Que ce soit en biologie, en sciences humaines et sociales ou dans le vocabulaire juridique, ce qui est acquis correspond à ce qui est… …   Wikipédia en Français

  • Fait québécois — Nationalisme québécois Célébration de la Fête nationale du Québec le 24 juin 2006 au parc Maisonneuve à Montréal. Le nationalisme québécois est le résultat de l évolution du nationalisme bas canadien puis du nationalisme canadien… …   Wikipédia en Français

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»